201010535/1/R2.
Datum uitspraak: 16 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de stichting Stichting Werkgroep Milieubeheer Rhenen, gevestigd te Rhenen (hierna: WMR),
2. het college van burgemeester en wethouders van Rhenen,
3. [appellante sub 3], wonend te Lienden, gemeente Buren,
4. [appellant sub 4], wonend te Ochten, gemeente Neder-Betuwe,
appellanten,
de raad van de gemeente Buren,
verweerder.
Bij besluit van 28 september 2010, kenmerk B-2010-9970, heeft de raad de bestemmingsplannen "Middelwaard West" (hierna: het plan) en "Buitengebied Lienden 1974 gedeeltelijke herziening BL" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben WMR bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 november 2010, het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 november 2010, [appellante sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 november 2010, en [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 november 2010, beroep ingesteld. [appellante sub 3] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 10 december 2010. [appellant sub 4] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 14 december 2010.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
WMR, het college, [appellante sub 3] en [appellant sub 4] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 september 2011, waar WMR, vertegenwoordigd door drs. J.J. Scholten, bestuurslid, en mr. A. Derks, het college, vertegenwoordigd door ing. B.M. Brandenburg-Stroo en Th.G. Florissen, beiden werkzaam bij de gemeente Rhenen, [appellante sub 3], vertegenwoordigd door mr. J.H. Hartman, en de raad, vertegenwoordigd door mr. J. van Liempd, juridisch adviseur, en C. Vogel, werkzaam bij de gemeente Buren, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], vertegenwoordigd door mr. A.P.J. Blokland, advocaat te Ede, als partij gehoord.
Buiten bezwaar van partijen zijn ter zitting door het college nog stukken in het geding gebracht.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling op 17 oktober 2011 het onderzoek heropend met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en schriftelijke vragen gesteld aan de raad inzake het beroep van WMR. De raad heeft naar aanleiding daarvan nadere stukken in het geding gebracht. Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben WMR, het college, [appellante sub 3] en [partij] hierop gereageerd.
De raad heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een tweede zitting behandeld op 19 maart 2012, waar WMR, vertegenwoordigd door drs. J.J. Scholten, bestuurslid, en mr. A. Derks, het college, vertegenwoordigd door ing. B.M. Brandenburg-Stroo en Th.G. Florissen, beiden werkzaam bij de gemeente Rhenen, [appellante sub 3], vertegenwoordigd door mr. J.H. Hartman, en de raad, vertegenwoordigd door mr. J. van Liempd, juridisch adviseur, C. Vogel, werkzaam bij de gemeente Buren, en J.G.M. Snoeijs, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], vertegenwoordigd door mr. A.P.J. Blokland, advocaat te Ede, als partij gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent de vaststelling van een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.1.1. [appellante sub 3] is eigenaar van de woning op het perceel [locatie A]. Het door haar ingestelde beroep heeft betrekking op het plan voor zover dit de vestiging van een op- en overslagbedrijf voor zand, grind en klei mogelijk maakt in het plangebied. Ter zitting is vast komen te staan dat de afstand van de woning van [appellante sub 3] tot het in het plan voorziene op- en overslagterrein ongeveer 1.700 meter bedraagt. Gezien deze afstand acht de Afdeling de stelling van de raad dat [appellante sub 3] vanuit haar woning niet of nauwelijks enig zicht zal hebben op het op- en overslagterrein aannemelijk. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die op de door [appellante sub 3] bestreden plandelen mogelijk worden gemaakt, is deze afstand te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen. Voorts heeft zij naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat het vrachtverkeer afkomstig van het op- en overslagterrein niet direct naar de N233 zal rijden, maar een sluiproute langs haar woning aan de Hogeweg zal nemen. Uitgesloten kan derhalve worden geacht dat het plan in dit opzicht ter plaatse van haar woning gevolgen van betekenis zal hebben. [appellante sub 3] heeft verder geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks het vorenstaande een objectief en persoonlijk belang rechtstreeks door het bestreden besluit zou worden geraakt.
2.1.2. De conclusie is dat [appellante sub 3] geen belanghebbende is bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat zij daartegen ingevolge artikel 8:2, eerste lid, van de Wro, geen beroep kan instellen.
Het beroep van [appellante sub 3] is derhalve niet-ontvankelijk.
2.2. Bij het bestreden besluit heeft de raad het plan en het bestemmingsplan "Buitengebied Lienden 1974 gedeeltelijke herziening BL" vastgesteld. Het plan voorziet in hoofdzaak in de vestiging van een op- en overslagbedrijf voor zand, grind en klei op een braakliggend perceel aan de Neder-Rijn en in een deel van de bijbehorende geluidzone. Ten behoeve van het plan is het bestemmingsplan "Buitengebied Lienden 1974 gedeeltelijke herziening BL" vastgesteld, dat uitsluitend voorziet in een ander deel van de voor het bedrijf vastgestelde geluidzone. Het betrokken perceel aan de Neder-Rijn is gelegen tegenover Rhenen.
Het beroep van [appellant sub 4]
2.3. [appellant sub 4] kan zich niet verenigen met het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Uiterwaardgebied" voor zijn perceel aan de oostoever van de Middelwaard en het daaraan grenzende plandeel met de bestemming "Water - Haven". [appellant sub 4] voert aan dat hij ten gevolge van het plan in zijn belangen wordt geschaad, omdat het permanent overnachten in een camper op zijn perceel en op een schip op de Middelwaard niet langer is toegestaan.
2.3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat [appellant sub 4] door het plan niet in zijn belangen wordt geschaad, nu het plan voor zijn perceel niet voorziet in minder mogelijkheden dan het vorige bestemmingsplan.
2.3.2. Aan het perceel van [appellant sub 4] en het daaraan grenzende deel van de Middelwaard zijn de bestemmingen "Agrarisch met waarden - Uiterwaardgebied" onderscheidenlijk "Water - Haven" toegekend.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder e, van de planregels, zijn de voor "Agrarisch met waarden - Uiterwaardgebied" aangewezen gronden bestemd voor extensief dagrecreatief medegebruik.
Ingevolge artikel 8, lid 8.1, aanhef en onder b, zijn de voor "Water - Haven" aangewezen gronden bestemd voor een vluchthaven voor schepen die gebruik maken van de aangrenzende rivier.
2.3.3. In het voorgaande bestemmingsplan, "Uiterwaarden Buren 2002", waren aan het perceel van [appellant sub 4] en het daaraan grenzende deel van de Middelwaard de bestemmingen "Agrarisch Uiterwaardgebied" respectievelijk "Haven" toegekend.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder d, van de planregels behorende bij dit bestemmingsplan, zijn de op de plankaart voor "Agrarisch Uiterwaardgebied" aangewezen gronden bestemd voor extensief dagrecreatief medegebruik.
Ingevolge artikel 9, lid 9.1, aanhef en onder b, zijn de voor "Haven" aangewezen gronden bestemd voor een overnachtings- en vluchthaven voor schepen die gebruik maken van de aangrenzende rivier.
2.3.4. Het plan brengt wat betreft het door [appellant sub 4] gewenste gebruik geen wijzigingen met zich. Het voorgaande bestemmingsplan voorzag noch in de permanente stalling van een camper op het perceel, noch in het permanent gebruiken van de Middelwaard als ligplaats voor schepen en het permanent overnachten ter plaatse. Het plan voorziet niet in minder mogelijkheden voor [appellant sub 4] dan het voorgaande bestemmingsplan. Gezien het vorenstaande en de situatie ter plaatse - aan de Middelwaard zijn meerdere bedrijven gevestigd en de plas dient uitsluitend als vluchthaven voor schepen op de Neder-Rijn -, bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad in redelijkheid niet heeft kunnen afzien van het opnemen van een bestemming als door [appellant sub 4] gewenst.
2.3.5. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen van het college en WMR
2.4. Het college voert aan dat de raad het plan ten onrechte niet langs elektronische weg heeft vastgesteld. Omdat het plan voorts niet op www.ruimtelijkeplannen.nl of op andere wijze digitaal ter beschikking is gesteld, is het beslissende elektronische plan volgens het college ten onrechte niet te raadplegen.
2.4.1. Ingevolge artikel 1.2.3, eerste lid, in samenhang met artikel 1.2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro), wordt, voor zover hier van belang, een bestemmingsplan langs elektronische weg vastgelegd en in die vorm vastgesteld en stellen burgemeester en wethouders een bestemmingsplan op zodanige wijze beschikbaar dat dit langs elektronische weg door een ieder kan worden verkregen.
Artikel 8.1.1, eerste lid, van het Bro bepaalt dat in afwijking van artikel 1.2.3, eerste en tweede lid, de in artikel 1.2.1, eerste lid, bedoelde plannen in voorkomend geval met de daarbij behorende toelichting of onderbouwing die voor 1 januari 2010 in papieren vorm zijn vastgelegd en in ontwerp ter inzage zijn gelegd, na dat tijdstip in die vorm worden vastgesteld. In zodanig geval wordt tevens een verbeelding daarvan in elektronische vorm vastgesteld.
2.4.2. De Afdeling overweegt dat artikel 8.1.1, eerste lid, van het Bro een overgangsregeling bevat voor bestemmingsplannen die reeds voor 1 januari 2010 in ontwerp ter inzage zijn gelegd.
Nu het ontwerp van het plan in papieren vorm op 17 december 2009 en derhalve voor 1 januari 2010 ter inzage is gelegd, is artikel 8.1.1 in het voorliggende geval van toepassing. Gelet hierop diende het plan, anders dan het college stelt, na dat tijdstip in papieren vorm te worden vastgesteld.
Dit laat echter onverlet, gelet op de tweede volzin van artikel 8.1.1, eerste lid, van het Bro, dat in dat geval een verbeelding van het vastgestelde papieren plan in elektronische vorm diende te worden vastgesteld en dat dit plan langs elektronische weg beschikbaar moest zijn. Aan deze verplichting heeft de raad, gelet op de bekendmaking van het vastgestelde plan, voldaan, nu daarbij onder meer is aangegeven dat het plan via de website van de gemeente Buren kan worden geraadpleegd. Dit betoog faalt.
2.5. Verder voert het college als formele beroepsgrond aan dat bij de voorbereiding van het plan ten onrechte geen overleg als bedoeld in artikel 3.1.1, eerste lid, van het Bro, met hem is gevoerd.
2.5.1. Ingevolge artikel 3.1.1, eerste lid, van het Bro, voor zover thans van belang, pleegt het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg met de besturen van de betrokken gemeenten.
2.5.2. Volgens de nota van toelichting bij artikel 3.1.1 van het Bro (Stb. 2008, 145; blz. 54) is de overlegverplichting anders vormgegeven dan onder het voorgaande Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro 1985). In artikel 10 van het Bro 1985 was voorgeschreven dat waar nodig overleg moest plaatsvinden met het bestuur van gemeenten wier belangen rechtstreeks in het geding zijn en met betrokken diensten van Rijk en provincie. In artikel 3.1.1 van het Bro zijn de woorden 'waar nodig' geschrapt. Verder is in de nota van toelichting weergegeven dat het overleg beperkt dient te blijven tot die overheidsinstanties waarmee overleg werkelijk noodzakelijk is om te voorkomen dat de taak of verantwoordelijkheid van het andere overheidsorgaan ontoelaatbaar wordt beperkt, of dat het door dat orgaan te behartigen belang aantoonbaar wordt geschaad. Indien het gaat om een bestemmingsplanherziening van geringe omvang dan wel van in planologisch opzicht ondergeschikt belang, waarbij niet of in geringe mate herschikking van betrokken belangen aan de orde is, zou kunnen worden volstaan met een simpel overleg of zal wellicht zelfs geen overleg behoeven plaats te vinden, aldus de nota van toelichting (Stb. 2008, 145; blz. 29).
2.5.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat in het kader van de voorbereiding van het plan op 1 april 2009 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen afgevaardigden van de gemeenten Buren en Rhenen over het in het plan voorziene op- en overslagterrein. Voorts is gebleken dat het gemeentebestuur van Rhenen in de procedure over het bestemmingsplan "Middelwaard west, K3 (parapluplan)", dat de vestiging van het op- en overslagterrein reeds mogelijk maakte en inhoudelijk nagenoeg niet verschilt van het plan, doch waaraan om procedurele redenen goedkeuring is onthouden, zijn bezwaren tevens naar voren heeft gebracht. Onder deze omstandigheden bestaat er geen grond voor het oordeel dat de raad in het voorliggende geval de verplichting als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Bro heeft geschonden. Het betoog faalt.
2.6. Het college betoogt dat het plan leidt tot een onaanvaardbare verkeerssituatie. Hiertoe voert het college aan dat het voorziene op- en overslagterrein zal worden ontsloten via de nu reeds zwaar belaste Rijnbrug, die onderdeel uitmaakt van de eveneens reeds zwaar belaste N233, en dat voorts op het kruispunt N233/N225 de gevolgen van de verkeerstoename merkbaar zullen zijn. Het college betoogt dat de raad onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt wat de gevolgen zijn van de toename van het verkeer ten gevolge van het plan.
WMR stelt dat voormelde verkeerstoename zal leiden tot een verdere aantasting van de in het gebied aanwezige natuurwaarden.
2.6.1. Uit de Nota beantwoording zienswijzen die tot het raadsbesluit behoort en het verweerschrift is gebleken dat de bestaande verkeerssituatie in de nabijheid van het plangebied en de mogelijke gevolgen van de realisatie van het op- en overslagterrein zijn bezien. Gebleken is dat het aantal verkeersbewegingen ten gevolge van het plan met ongeveer 40 per dag zal toenemen en dat het aantal verkeersbewegingen op de nabij het plangebied gelegen N233 op werkdagen tussen de 21.840 en 31.440 bedraagt. De raad stelt zich op het standpunt dat deze toename niet tot een onaanvaardbare verkeersituatie zal leiden gelet op de beperkte toename van het aantal verkeersbewegingen en de capaciteit van de N233 en de overige omliggende infrastructuur. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Daarbij acht de Afdeling van belang dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat de raad door rekening te houden met een verkeerstoename van ongeveer 40 verkeersbewegingen per dag van een onjuist uitgangspunt is uitgegaan. De Afdeling ziet evenmin aanleiding voor het oordeel dat de raad onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt wat de gevolgen zijn van de toename van het verkeer. Het betoog van het college faalt.
De Afdeling overweegt voorts dat WMR niet aannemelijk heeft gemaakt dat de beperkte toename van het aantal verkeersbewegingen zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van natuurwaarden. De enkele stelling is daartoe onvoldoende.
2.7. WMR en het college kunnen zich niet verenigen met de maximaal toegestane bouw- en opslaghoogten op het perceel waar het op- en overslagterrein is voorzien.
WMR en het college betogen dat deze hoogten in combinatie met de hoeveelheid toegestane bebouwing zullen leiden tot onaanvaardbare horizonvervuiling en een verslechtering van de beeldkwaliteit van Rhenen, in het bijzonder van de historische binnenstad.
Daarbij voert het college aan dat het vertrouwensbeginsel is geschonden nu door een wethouder van de gemeente Buren is toegezegd dat de maximaal toegestane hoogte van zand-, grind- en kleihopen en de daarbij behorende bebouwing niet meer dan 10 meter zou bedragen.
Voorts stelt het college dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom bij de vaststelling van het plan de maximaal toegestane bouwhoogte voor bedrijfsbouwwerken, geen gebouwen zijnde, is verlaagd tot 15 meter en niet tot de door het college gewenste 10 meter. Evenzeer heeft de raad volgens het college ten onrechte niet gemotiveerd waarom de maximaal toegestane hoogte van zand-, grind- en kleihopen niet is verlaagd.
2.7.1. Aan het perceel waar het op- en overslagterrein is voorzien is de bestemming "Bedrijf - Op- en overslagterrein" toegekend en aan de strook water daarvoor de bestemming "Water - Haven" en de aanduiding "laad- en losfaciliteit".
Ingevolge artikel 6, lid 6.2.1, van de planregels, voor zover thans van belang, mogen op de gronden met de bestemming "Bedrijf - Op- en overslagterrein" uitsluitend worden gebouwd:
a. bedrijfsbouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van de bestemming, zoals bedrijfsinstallaties voor het laden, lossen en hijsen, alsmede de banden, banen, buizen en goten voor transport, met dien verstande dat de hoogte maximaal 15 m, de werkhoogte van de transportbanden maximaal 14 m mag bedragen met dien verstande dat de hoogte van keermuren niet hoger mag zijn dan 5 m;
b. maximaal één gebouw met een oppervlakte van maximaal 35 m², voor sanitaire voorzieningen en kantine, waarvan de hoogte maximaal 6 m en de goothoogte maximaal 3 m mag bedragen.
Ingevolge artikel 6, lid 6.4.1, aanhef en onder a, wordt tot een gebruik, strijdig met deze bestemming, zoals bedoeld in de bestemmingsomschrijving, in ieder geval gerekend het gebruik ten behoeve van opslag in de open lucht van zand, klei en grind voor de bouw en de weg- en waterbouw voor zover de hoogte van deze opslag meer bedraagt dan 18 m.
Ingevolge artikel 8, lid 8.2.1, aanhef en onder c, mogen op de gronden met de bestemming "Water - Haven" en de aanduiding "laad- en losfaciliteit" installaties voor het laden- en lossen van vaar- en voertuigen worden gebouwd.
Ingevolge artikel 8, lid 8.2.2, voor zover thans van belang, mag bij de bouw van de in lid 8.2.1 sub c genoemde bouwwerken de hoogte niet meer bedragen dan 10 m.
2.7.2. In het verweerschrift en ter zitting heeft de raad erkend dat het plan voorziet in een maximaal toegestane hoogte van 18 meter voor zand-, grind- en kleihopen, terwijl de raad heeft beoogd te voorzien in een hoogte van 10 meter. Nu artikel 6, lid 6.4.1, aanhef en onder a, van de planregels, de opslag van zand, grind en klei tot een hoogte van 18 meter mogelijk maakt, terwijl de raad dit niet heeft beoogd, moet worden geoordeeld dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met de bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
2.7.3. De raad stelt zich voorts op het standpunt dat een verdere verlaging van de maximaal toegestane bouwhoogten niet mogelijk is, omdat deze noodzakelijk zijn voor de bedrijfsvoering van het op- en overslagbedrijf. Voorts zal het plan gelet op de afstand tot Rhenen en hetgeen het plan mogelijk maakt niet leiden tot onaanvaardbare horizonvervuiling en een ernstige verslechtering van de beeldkwaliteit van Rhenen. Volgens de raad is de door het college gestelde toezegging niet gedaan. Uitsluitend is toegezegd dat zou worden bezien of de maximaal toegestane bouwhoogten konden worden verlaagd.
2.7.4. De Afdeling acht het standpunt van de raad dat een bouwhoogte van 15 meter in het onderhavige geval noodzakelijk is niet onaannemelijk. Nu is gebleken dat de raad een bouwhoogte van 15 meter noodzakelijk acht voor de bedrijfsvoering op het op- en overslagterrein, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de maximaal toegestane bouwhoogte voor bedrijfsbouwwerken, geen gebouwen zijnde, niet is verlaagd tot de door het college gewenste 10 meter. Dit betoog faalt.
Ten aanzien van het betoog dat de toegelaten bebouwing op het op- en overslagterrein leidt tot onaanvaardbare horizonvervuiling en een verslechtering van de beeldkwaliteit van Rhenen, in het bijzonder van de historische binnenstad, overweegt de Afdeling het volgende.
De afstand tussen het perceel waar het op- en overslagterrein is voorzien en het dichtstbijzijnde object, een restaurant, aan de overzijde van de Neder-Rijn bedraagt ongeveer 690 meter. Voorts is ter zitting vast komen te staan dat de afstand tot de historische binnenstad van Rhenen ongeveer 800 meter bedraagt. Niet valt uit te sluiten dat het uitzicht vanuit Rhenen en de beeldkwaliteit van Rhenen, en diens historische binnenstad, door de vestiging van het bedrijf in enige mate zullen worden aangetast. De Afdeling ziet echter, gelet op de hiervoor genoemde afstanden en de maximaal toegestane bouw- en opslaghoogten ter plaatse, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat deze vermindering zodanig zal zijn dat de raad daaraan doorslaggevend gewicht had moeten toekennen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het plan de bouw van slechts één gebouw met een oppervlakte van maximaal 35 m² en een beperkte bouwhoogte en verder uitsluitend transportbanden en installaties ten behoeve van laden- en lossen mogelijk maakt, waardoor geen dicht bouwvolume zal ontstaan, en dat aan weerszijden van het perceel waar het bedrijf is voorzien reeds bedrijven zijn gevestigd. Het betoog faalt.
Niet in geschil is dat op 1 april 2009 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen afgevaardigden van de gemeenten Rhenen en Buren over de in het plan voorziene ontwikkelingen. Volgens de raad is in dit gesprek niet meer toegezegd dan dat zou worden bezien of de maximaal toegestane hoogtes konden worden verlaagd. De Afdeling acht deze stelling niet onaannemelijk. Voorts wordt overwogen dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat de in het plan maximaal toegestane bouw- en opslaghoogten niet meer dan 10 meter zouden bedragen. Overigens berust de bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan niet bij een wethouder, maar bij de raad. In het algemeen kunnen geen rechten worden ontleend aan toezeggingen die zijn gedaan door niet ter zake beslissingsbevoegden. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld. Dit betoog faalt eveneens.
2.8. WMR betoogt dat ten behoeve van het plan ten onrechte geen ontheffing als bedoeld in artikel 75 van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) is aangevraagd, nu in de nabijheid van het plangebied ringslangen voorkomen en in het plangebied een bever is gesignaleerd. Volgens WMR is het in dit kader uitgevoerde onderzoek onvolledig en verouderd.
2.8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan niet leidt tot ecologische schade in het plangebied en dat geen Ffw-ontheffing is benodigd. In dit verband wijst de raad erop dat onderzoek is verricht naar de aanwezige flora en fauna in het plangebied. De raad erkent dat in de nabijheid van het plangebied ringslangen voorkomen, maar acht de locatie zelf niet geschikt als leefgebied voor deze dieren.
2.8.2. De vraag of voor de uitvoering van het plan een ontheffing op grond van de Ffw nodig is, en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komt in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet had mogen vaststellen, indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
2.8.3. Ten behoeve van het plan heeft onderzoek plaatsgevonden naar de in het plangebied voorkomende plant- en diersoorten en de effecten van het plan hierop. De resultaten daarvan zijn neergelegd in het rapport "Natuurtoets laad- en loswal zandplaats Middelwaard in 2005" van augustus 2005 van Kurstjens Ecologisch Adviesbureau (hierna: de natuurtoets). Uit de natuurtoets blijkt dat noch ringslangen, noch bevers zijn aangetroffen in het plangebied. Voorts is hierin vermeld dat ten behoeve van het plan geen ontheffing als bedoeld in artikel 75 van de Ffw behoeft te worden aangevraagd.
2.8.4. Niet in geschil is dat in het recente verleden in de omgeving van het plangebied ringslangen en bevers zijn gesignaleerd. WMR heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat het standpunt van de raad, dat het perceel waar het op- en overslagbedrijf is voorzien zelf niet geschikt is als leefgebied voor deze diersoorten en dat de vestiging van het bedrijf voor deze diersoorten geen gevolgen zal hebben, op voorhand onjuist is. Gelet hierop en op de uitkomsten van de natuurtoets behoefde de raad bij de vaststelling van het plan er in redelijkheid niet op voorhand vanuit te gaan dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg zou staan. Het betoog faalt.
2.9. Voorts betoogt WMR dat de vestiging van het op- en overslagbedrijf die het plan mogelijk maakt leidt tot een onevenredige aantasting van natuurwaarden in het plangebied. Hiertoe voert WMR aan dat het plangebied ligt binnen het Natura 2000-gebied Uiterwaarden Neder-Rijn, dat het een overwinteringsgebied is voor de kolgans en de kleine zwaan en dat het onderzoek naar de voorkomende natuurwaarden ten onrechte grotendeels is gebaseerd op één veldonderzoek dat plaats heeft gevonden in de zomer.
2.9.1. Volgens de raad behoeft voor de aantasting van natuurwaarden niet te worden gevreesd.
2.9.2. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die ter zake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.
2.9.3. In de natuurtoets is vermeld dat geen schade is te voorzien aan de biotopen van vogels waartoe het gebied is begrensd als Vogelrichtlijngebied omdat geschikte biotopen niet aanwezig zijn. Het plangebied heeft een zeer beperkte waarde voor overwinterende watervogels, zoals de kolgans en de kleine zwaan. Voorts is in de natuurtoets vermeld dat de resultaten van het onderzoek niet uitsluitend zijn gebaseerd op het veldonderzoek, maar tevens op recente watervogeltelgegevens van SOVON Vogelonderzoek Nederland en een nadere toelichting van de teller.
Verder is ten behoeve van de aanvraag van een vergunning op grond van artikel 19d van de Nbw 1998 (hierna: de Nbw-vergunning) voor het op- en overslagbedrijf aanvullend onderzoek verricht naar de natuurwaarden in het plangebied. De resultaten daarvan zijn neergelegd in de aanvullende notitie "laad- en loswal zandplas Middelwaard-west" van 27 februari 2008 van Kurstjens Ecologisch Adviesbureau (hierna: de aanvullende notitie). Hierin wordt geconcludeerd dat de toekomstige werkzaamheden qua verstoring geen negatief effect zullen hebben op de reeds minimale aantallen overwinterende en broedende watervogels en dat de instandhoudingsdoelen voor de Neder-Rijn dan ook niet in geding zijn. In de inmiddels verleende, en reeds onherroepelijke, Nbw-vergunning is vermeld dat de activiteiten niet zullen leiden tot significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen voor Natura 2000-gebied Uiterwaarden Neder-Rijn.
2.9.4. WMR heeft niet aannemelijk gemaakt dat voormelde onderzoeken gebreken dan wel leemten in kennis vertonen en dat de raad zich derhalve niet in redelijkheid op de natuurtoets en de aanvullende notitie heeft mogen baseren. Nu in de natuurtoets is vermeld dat deze is gebaseerd op het veldonderzoek en recente watervogeltelgegevens, uit de natuurtoets blijkt dat geen schade is te voorzien aan de biotopen van vogels waartoe het gebied is begrensd als Vogelrichtlijngebied, en nu uit de aanvullende notitie en de aan het op- en overslagbedrijf verleende Nbw-vergunning blijkt dat de activiteiten niet zullen leiden tot significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen voor Natura 2000-gebied Uiterwaarden Neder-Rijn, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan in strijd met artikel 19j van de Nbw 1998 heeft vastgesteld. Het betoog faalt.
Verbeelding bestemmingsplan "Buitengebied Lienden 1974 gedeeltelijke herziening BL"
2.10. WMR stelt dat de ligging van het voorziene op- en overslagterrein niet juist is ingetekend op de verbeelding van het bestemmingsplan "Buitengebied Lienden 1974 gedeeltelijke herziening BL", nu ter plaatse van het rood gearceerde vlak de voormalige steenfabriek is gelegen.
2.10.1. Nu uit de bij de verbeelding behorende legenda blijkt dat met het rood gearceerde vlak niet de locatie van het op- en overslagterrein wordt aangeduid, maar de geluidzone ervan, en nu uit de verbeelding blijkt dat de locatie juist is ingetekend, mist het beroep in zoverre feitelijke grondslag.
2.11. WMR richt zich voorts in beroep tegen de in het plan en het bestemmingsplan "Buitengebied Lienden 1974 gedeeltelijke herziening BL" vastgestelde geluidzone. Naar haar mening is het niet voorstelbaar dat de geluidzone net binnen de grens van de gemeente Buren is gelegen en niet tot op het grondgebied van de gemeente Rhenen reikt. Zij stelt dat naar dit resultaat is toegerekend. WMR voert voorts aan dat bij het bepalen van de ligging van de geluidzone ten onrechte geen rekening is gehouden met de geluidbelasting van de aan weerszijden van het voorziene op- en overslagbedrijf liggende bedrijven. Zij vreest dat de cumulatieve geluidbelasting van de bedrijven zal leiden tot geluidoverlast in Rhenen.
2.11.1. De raad heeft zich bij het bestreden besluit en in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat de cumulatieve geluidbelasting in het voorliggende geval niet is en mocht worden berekend, nu de bedrijven die aan weerszijden van het voorziene op- en overslagterrein liggen, niet behoren tot de krachtens de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) aangewezen categorie bedrijven die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken (hierna: grote lawaaimakers). Bij het bepalen van de geluidzone is alleen rekening gehouden met de geluidemissie van het op- en overslagbedrijf, aldus de raad. Op grond hiervan acht de raad de ligging van de vastgestelde geluidzone juist.
2.11.2. Het grootste deel van de geluidzone is op de verbeelding van het plan opgenomen. Hieraan is de aanduiding "geluidzone - industrielawaai" toegekend. Het overige deel van de vastgestelde geluidzone is opgenomen op de verbeelding van het bestemmingsplan "Buitengebied Lienden 1974 gedeeltelijke herziening BL". Aan dit deel van de geluidzone is de aanduiding "geluidzone bedrijven terrein middelwaard-west, k3" toegekend. Uit beide verbeeldingen volgt dat de geluidzone voor een deel grenst aan de gemeentegrens met Rhenen.
2.11.3. Ingevolge artikel 1 van de Wgh, zoals deze luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, wordt onder industrieterrein verstaan: terrein waaraan in hoofdzaak een bestemming is gegeven voor de vestiging van inrichtingen en waarvan de bestemming voor het gehele terrein of een gedeelte daarvan de mogelijkheid insluit van vestiging van inrichtingen, behorende tot een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorie van inrichtingen, die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken.
Ingevolge artikel 40 wordt, indien bij de vaststelling van een bestemmingsplan aan gronden een zodanige bestemming wordt gegeven dat daardoor een industrieterrein ontstaat, daarbij tevens een rond het betrokken terrein gelegen zone vastgesteld, waarbuiten de geluidbelasting vanwege dat terrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan.
Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 18 augustus 2010 in zaak nr.
200900843/1/R3heeft overwogen is met ingang van 31 maart 2010 de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) in werking getreden, waardoor een wijziging is aangebracht in artikel 1 van de Wgh en de definitie van industrieterrein is komen te luiden zoals hiervoor is weergegeven. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Chw is met deze wijziging beoogd een ruimere uitleg van het begrip industrieterrein mogelijk te maken, in die zin dat ook gronden waarop geen grote lawaaimakers zijn toegestaan onderdeel kunnen uitmaken van een gezoneerd industrieterrein. In dat geval worden de aanwezige en eventuele nieuwe bedrijven op de desbetreffende gronden eveneens genormeerd door de geluidzonegrens van 50 dB(A) rond het industrieterrein.
2.11.4. In reactie op het verzoek van de Afdeling om inlichtingen over de ligging van de vastgestelde geluidzone, waarbij op voormelde uitspraak is gewezen, heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat hij de wetswijziging van de definitie van het begrip industrieterrein, die voor de vaststelling van de plannen heeft plaatsgevonden, niet heeft onderkend. Voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Chw was er volgens de raad geen ruimte voor het betrekken van andere bedrijven dan grote lawaaimakers bij het vaststellen van een geluidzone. Om deze reden is de geluidemissie van het eveneens in het plangebied gevestigde en als zodanig bestemde bedrijf Rijnvallei Diervoeder B.V. niet bij het bepalen van de geluidzone betrokken. De raad heeft zich bij nader inzien op het standpunt gesteld dat in het voorliggende geval niet alleen de geluidemissie van het op- en overslagbedrijf bij het bepalen van de geluidzone had moeten worden betrokken, maar ook de geluidemissie van Rijnvallei Diervoeder B.V. De raad heeft voorts een geluidonderzoek laten uitvoeren, waarin niet alleen rekening is gehouden met de geluidemissie van het op- en overslagbedrijf en Rijnvallei Diervoeder B.V., maar ook met de geluidemissie van het direct ten oosten van het plangebied gevestigde bedrijf [bedrijf A]. De resultaten daarvan zijn neergelegd in de notitie "Cumulatie geluid bedrijven Middelwaard Lienden" van de Regio Rivierenland 2 maart 2012 (hierna: de notitie). Op de tweede zitting is door de raad toegelicht dat is beoogd de bestaande bedrijfsactiviteiten van [bedrijf A] te legaliseren in het, ten tijde van deze zitting, nog niet vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied, tweede herziening". In de notitie is de cumulatieve geluidbelasting van de drie bedrijven berekend, waarbij tevens rekening is gehouden met bepaalde organisatorische maatregelen bij het op- en overslagbedrijf en een beoogde bedrijfsuitbreiding van Rijnvallei Diervoeder B.V.. In de notitie wordt geconcludeerd dat de zone waarbuiten de geluidbelasting van de drie bedrijven de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan ruimer is dan de bij de onderhavige plannen vastgestelde geluidzone, maar dat deze de gemeentegrens van Buren niet zal overschrijden. Naar aanleiding hiervan heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat hij de in de notitie berekende 50 dB(A)-contour juist acht. Daarnaast heeft de raad verzocht in de gelegenheid te worden gesteld het door hem geconstateerde gebrek te herstellen.
2.11.5. Nu de raad zich wat betreft de bepaling en de ligging van de geluidzone op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan, gebleken is dat de relevante omstandigheden die hiertoe aanleiding hebben gegeven dateren van voor het nemen van het bestreden besluit en vast staat dat de omvang van de vastgestelde geluidzone te beperkt is, is de Afdeling van oordeel dat het plan en het bestemmingsplan "Buitengebied Lienden 1974 gedeeltelijke herziening BL", voor zover het betreft de daarin opgenomen geluidzone, zijn vastgesteld in strijd met de bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
2.11.6. Met betrekking tot het verzoek van de raad om dit gebrek te laten herstellen door toepassing te geven aan artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, overweegt de Afdeling dat zij hiertoe geen aanleiding ziet gelet op de aard van het gebrek en de geconstateerde samenloop met andere nog lopende procedures. In dit verband acht de Afdeling van belang dat het perceel waar het bedrijf [bedrijf A] is gevestigd, waarvan de raad de geluidemissie relevant acht voor de omvang van de geluidzone, niet in het plangebied ligt, maar is opgenomen in het ten tijde van de tweede zitting nog in procedure zijnde bestemmingsplan "Buitengebied, tweede herziening". Verder is ter zitting gebleken dat bij toepassing van de door de raad gewenste geluidzone voor twee woningen hogere grenswaarden moeten worden vastgesteld en dat het besluit daartoe nog niet is genomen. Bovendien acht de Afdeling niet uitgesloten dat belanghebbenden die niet als partij aan dit geding deelnemen door toepassing te geven aan artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, onevenredig kunnen worden benadeeld.
2.12. In hetgeen het college heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan, voor zover het betreft artikel 6, lid 6.4.1, aanhef en onder a, van de planregels, is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep van het college is in zoverre gegrond.
In hetgeen WMR heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan en het bestemmingsplan "Buitengebied Lienden 1974 gedeeltelijke herziening BL", voor zover het betreft de daarin opgenomen geluidzone, zijn vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep van WMR is in zoverre gegrond.
2.12.1. In hetgeen het college en WMR voor het overige hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze bestemmingsplannen in zoverre strekken ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Hierin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op die onderdelen anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen van het college en WMR zijn in zoverre ongegrond.
2.12.2. Gezien de samenhang tussen de geluidzone en de andere onderdelen van het plan, ziet de Afdeling aanleiding om het bestreden besluit in zijn geheel te vernietigen.
2.13. Van proceskosten van het college is niet gebleken. De raad dient ten aanzien van WMR op navolgende wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Wat betreft [appellante sub 3] en [appellant sub 4] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellante sub 3] niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van de stichting Stichting Werkgroep Milieubeheer Rhenen en het college van burgemeester en wethouders van Rhenen gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Buren van 28 september 2010, kenmerk B-2010-9970, tot vaststelling van de bestemmingsplannen "Middelwaard West" en "Buitengebied Lienden 1974 gedeeltelijke herziening BL";
IV. verklaart de beroepen van de stichting Stichting Werkgroep Milieubeheer Rhenen en het college van burgemeester en wethouders van Rhenen voor het overige ongegrond;
V. verklaart het beroep van [appellant sub 4] ongegrond;
VI. veroordeelt de raad van de gemeente Buren tot vergoeding van bij de stichting Stichting Werkgroep Milieubeheer Rhenen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 71,83 (zegge: eenenzeventig euro en drieëntachtig cent);
VII. gelast dat de raad van de gemeente Buren aan de hierna vermelde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van:
- € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) voor de stichting Stichting Werkgroep Milieubeheer Rhenen;
- € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) voor het college van burgemeester en wethouders van Rhenen.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.P. de Rooy, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. De Rooy
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2012