201102892/1/A4.
Datum uitspraak: 16 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), allen wonend te Leeuwen, gemeente Roermond,
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 20 januari 2011 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Asfaltfabriek Roermond B.V. een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een asfaltfabriek aan de Schipperswal 19 te Roermond. Dit besluit is op 26 januari 2011 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 maart 2011, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 april 2012, waar [appellant], [twee andere appellanten], en het college, vertegenwoordigd door mr. J.J. Balendonck, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Asfaltfabriek Roermond B.V., vertegenwoordigd door J. Brouns en S.M. Stellinga, verschenen.
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht van de Invoeringswet Wabo volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend.
Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Uit het tweede en derde lid volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.3. [appellant] betoogt onaanvaardbare geluidhinder te ondervinden vanwege het in werking zijn van de inrichting. Hij stelt dat onder meer de mobiele breker, de vrachtwagens op het terrein van de inrichting en het verkeer van en naar de inrichting veel lawaai veroorzaken. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte niet heeft bepaald dat de binnen de inrichting aanwezige installaties beter en hoger afgeschermd moeten worden. Hierdoor zou de geluidsoverlast aanzienlijk kunnen worden beperkt.
2.3.1. De inrichting bevindt zich op een industrieterrein waaromheen krachtens de Wet geluidhinder een zone is vastgesteld. Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer moeten ingevolge de Wet geluidhinder geldende grenswaarden bij de beslissing op een aanvraag om vergunning krachtens de Wet milieubeheer in acht worden genomen. De woningen van appellanten zijn gelegen binnen de zone. Voor deze woningen zijn ingevolge de Wet geluidhinder maximaal toelaatbare geluidgrenswaarden gesteld van 55 dB(A).
Bij de vergunningaanvraag is het rapport "Akoestisch onderzoek Asfaltfabriek te Roermond" van Arcadis Nederland B.V. van 1 juli 2010, kenmerk B02012/CE9/008/000120, gevoegd. In het akoestisch onderzoek dat ten grondslag ligt aan dit rapport zijn de mobiele breker en de vrachtwagens op het terrein van de inrichting betrokken. In het rapport is een aantal (aanvullende) geluidsreducerende maatregelen beschreven. Blijkens het dictum van het bestreden besluit maakt het rapport deel uit van de vergunning, zodat Asfaltfabriek Roermond B.V. is gehouden deze maatregelen uit te voeren. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het akoestisch onderzoek ondeugdelijk is en het college zich daarop niet had mogen baseren.
De in paragraaf 6 van de vergunningvoorschriften opgenomen geluidgrenswaarden zijn gebaseerd op de in het akoestisch rapport beschreven maatregelen en op de ingevolge de Wet geluidhinder in acht te nemen waarden. Met deze grenswaarden wordt de geluidhinder in voldoende mate beperkt. Gelet op het rapport mocht het college ervan uitgaan dat deze geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd. Het voorschrijven van verdergaande maatregelen heeft het college in redelijkheid achterwege kunnen laten.
De geluidemissie van het verkeer van en naar een op een gezoneerd industrieterrein gelegen inrichting behoeft volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, neergelegd in onder meer de uitspraak van 17 september 2008, in zaak nr.
200800664/1, niet te worden getoetst aan de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden. De vergunning kan niet vanwege die geluidemissie worden geweigerd.
2.4. [appellant] betoogt dat de inrichting onaanvaardbare geurhinder veroorzaakt. [appellant] stelt dat een aantal geurreducerende maatregelen moet worden uitgevoerd teneinde de geurhinder te beperken, waaronder het verlengen van de afvoerpijp van de asfaltfabriek van 20 meter naar 50 meter.
2.4.1. Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in samenhang met artikel 1, derde lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten en de bijlage bij deze regeling, is het college verplicht om bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening te houden met de Nederlandse Emissierichtlijn Lucht (hierna: de NeR). Het college heeft de door de inrichting veroorzaakte geuremissie getoetst aan de bijzondere regeling C5 - Asfaltmenginstallaties van de NeR.
2.4.2. In de bijzondere regeling C5 is gesteld dat geen onacceptabele geurhinder zal optreden indien het in de regeling genoemde pakket aan standaardmaatregelen wordt toegepast en de in de regeling genoemde grenswaarden in acht worden genomen. Het college heeft de desbetreffende grenswaarden en standaardmaatregelen opgenomen in de vergunningvoorschriften 7.18 respectievelijk 7.19 en 7.20. In het rapport van de provincie Limburg, afdeling Handhaving & Monitoring, van oktober 2010, kenmerk L10062CIG, is op basis van geurverspreidingsberekeningen geconcludeerd dat de grenswaarden niet worden overschreden.
Gelet op het vorenstaande kunnen de aan de vergunning verbonden voorschriften toereikend worden geacht om geurhinder in voldoende mate te beperken en heeft het college in redelijkheid kunnen afzien van het voorschrijven van verdergaande geurreducerende maatregelen.
2.5. [appellant] betoogt dat ten onrechte is nagelaten metingen te verrichten naar zwevende deeltjes (PM10) op een moment dat alle inrichtingen op het industrieterrein in werking zijn. Hij wijst er op dat de laatste metingen in 2003 zijn verricht en dat het meetnet van de luchtmetingen niet voldoet omdat de rivier de Maas ter plaatse luchtturbulentie veroorzaakt.
2.5.1. In het bij de vergunningaanvraag gevoegde rapport "Luchtkwaliteitonderzoek Asfaltfabriek te Roermond" van Arcadis Nederland B.V. van 10 december 2009, kenmerk B02012/CE9/011/000120, is op basis van berekeningen geconcludeerd dat de voor de inrichting geldende grenswaarde voor zwevende deeltjes (PM10) uit bijlage 2 van de Wet milieubeheer niet wordt overschreden. Deze conclusie wordt niet bestreden. Volgens de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 kan het kwaliteitsniveau zowel door het verrichten van metingen als door het hanteren van een rekenmodel worden vastgesteld. Gelet hierop en op de conclusies van het rapport heeft het college in redelijkheid kunnen volstaan met het verrichten van berekeningen naar concentratie van zwevende deeltjes (PM10) en behoefde het geen metingen uit te voeren of in de vergunning voor te schrijven. De beroepsgrond faalt.
2.6. [appellant] betoogt dat de mobiele breker en het transport van goederen onaanvaardbare stofhinder veroorzaken.
2.6.1. In de vergunningaanvraag, die deel uitmaakt van de vergunning, zijn maatregelen opgenomen ter voorkoming dan wel beperking van stofhinder. Voorts zijn hiertoe in paragraaf 7 van bijlage 1 van de vergunning voorschriften gesteld. Zowel in de vergunningaanvraag als bij het opstellen van de vergunningvoorschriften is onder meer aangesloten bij paragraaf 3.8 van de NeR. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat de desbetreffende maatregelen en voorschriften niet toereikend zijn om stofhinder van de mobiele breker en transport van goederen voldoende te beperken.
2.7. [appellant] betoogt dat ten onrechte teerhoudend asfalt binnen de inrichting wordt opgeslagen. [appellant] stelt dat tijdelijke opslag van teerhoudend asfalt overbodig is en dat hierdoor het risico ontstaat dat het teerhoudend asfalt per ongeluk wordt verwerkt.
2.7.1. Het college dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Er is onder meer vergunning gevraagd en verleend voor de acceptatie en opslag van teerhoudende asfaltschollen en teerhoudend asfaltgranulaat. Voorts zijn voorschriften aan de vergunning verbonden die zien op de wijze waarop het teerhoudend asfalt moet worden opgeslagen. Ter zitting heeft vergunninghouder desgevraagd medegedeeld dat teerhoudend asfalt slechts incidenteel binnen de inrichting aanwezig zal zijn, en dat het, indien dit het geval is, binnen een paar dagen wordt afgevoerd. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het opslaan van teerhoudend asfalt een zodanig risico oplevert dat daarvoor geen vergunning kan worden verleend.
2.8. [appellant] betoogt dat de inrichting ten onrechte op zaterdag en zondag in werking mag zijn. Hij stelt dat omwonenden daardoor aanmerkelijk worden beperkt in hun woongenot vanwege de aantasting van de luchtkwaliteit en de ondervonden geluid- en geurhinder.
2.8.1. In vergunningvoorschrift 1.1. is bepaald dat de asfaltinstallatie in bedrijf mag zijn van 05.00 uur tot 24.00 uur van maandag tot en met zondag.
2.8.2. In de Wet milieubeheer, de Wet geluidhinder noch in de NeR is voor de normstelling voor luchtkwaliteit, geluid en geur, voor zover hier van toepassing, onderscheid gemaakt tussen de zaterdag en de zondag en de overige dagen van de week. Indien aan de desbetreffende normen niet wordt voldaan moet de vergunning in zijn geheel worden geweigerd. Indien aan de desbetreffende normen wordt voldaan, bestaat in zoverre geen grond voor weigering van de vergunning en evenmin voor het in afwijking van de aanvraag beperken van de werktijden tot dagen buiten het weekend.
2.9. Het beroep is ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Van der Maesen de Sombreff
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2012