ECLI:NL:RVS:2012:BW5960

Raad van State

Datum uitspraak
16 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201006460/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • J. Hoekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Noordelijke Randweg en geluidhinder voor omwonenden

In deze zaak gaat het om de vaststelling van het bestemmingsplan "Noordelijke Randweg" door de raad van de gemeente Hellevoetsluis op 22 april 2010. Twee appellanten, wonend in Hellevoetsluis, hebben beroep ingesteld tegen dit besluit. Appellant sub 1 betoogt dat hij als belanghebbende moet worden aangemerkt, omdat zijn woning zich binnen de akoestische onderzoekszone van 250 meter van de weg bevindt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat het beroep van appellant sub 1 ontvankelijk is, omdat hij geluidhinder kan ondervinden van de nieuwe weg.

De raad heeft de noodzaak van de Noordelijke Randweg onderbouwd met een verkeersonderzoek dat aantoont dat de weg een belangrijke functie zal vervullen in de verkeersafwikkeling in de regio. Appellant sub 1 betwist deze noodzaak en stelt dat er geen verkeerskundig onderzoek is uitgevoerd. De Afdeling oordeelt dat de raad zich op basis van het verkeersonderzoek in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de weg noodzakelijk is.

Daarnaast betoogt appellant sub 1 dat de landschappelijke inpassing van de randweg onvoldoende is gewaarborgd. De Afdeling stelt vast dat de raad voldoende maatregelen heeft getroffen om de landschappelijke inpassing te waarborgen. Ook het betoog van appellant sub 1 over de noodzaak van een milieueffectrapportage (m.e.r.) wordt verworpen, omdat de Noordelijke Randweg niet onder de m.e.r.-plicht valt. De Afdeling concludeert dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voldoet aan de eisen van een goede ruimtelijke ordening.

Het beroep van appellant sub 2, die zich verzet tegen de bestemming "Groen" en de aanduiding "volkstuin" tegenover zijn woning, wordt eveneens ongegrond verklaard. De Afdeling oordeelt dat de raad voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van appellant sub 2 en dat de verkeersoverlast niet zodanig zal zijn dat dit een reden vormt om de bestemming niet vast te stellen. De Afdeling verklaart beide beroepen ongegrond.

Uitspraak

201006460/1/R4.
Datum uitspraak: 16 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Hellevoetsluis,
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant sub 2]), wonend te Hellevoetsluis,
en
de raad van de gemeente Hellevoetsluis,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 april 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Noordelijke Randweg" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 juli 2010, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 2010, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 1 december 2010. [appellant sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 5 augustus 2010.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2012, waar [appellant sub 1] vertegenwoordigd door mr. R.C. van Wamel, advocaat te Dordrecht, [appellant sub 2] bijgestaan door mr. A. Vinkenborg en de raad, vertegenwoordigd door mr. J.R. Vermeulen, advocaat te Rotterdam, en ing. F.J.M. Odijk, A. van Batenburg en ing. C.L. Bevaart, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het plan voorziet in de aanleg van de nieuwe Noordelijke Randweg met bijbehorende voorzieningen. Het plan omvat het gebied met aan de westzijde de Oostdijk en de zuidzijde de Dijkweg. Aan de noordkant wordt het plan begrensd door water en volkstuinen en aan de oostzijde wordt het plan begrensd door de Bonseweg en het toekomstige wegtracé.
Het beroep van [appellant sub 1]
Ontvankelijkheid
2.2. De raad betoogt dat [appellant sub 1] niet als belanghebbende kan worden aangemerkt, gezien de ligging van zijn woonhuis op een afstand van 220 meter van de weg, en de aanwezigheid van enkele woningen en een bomenrij tussen dit huis en de weg. Gelet daarop zou het beroep van [appellant sub 1] volgens de raad niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
2.3. [appellant sub 1] stelt zich op het standpunt dat hij als belanghebbende is aan te merken nu zijn woning ingevolge artikel 74 van de Wet Geluidhinder (hierna: Wgh) binnen de onderzoekszone van 250 meter is gelegen en gelet daarop binnen de invloedssfeer van de weg ligt.
2.4. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) kan door een belanghebbende bij de Afdeling beroep worden ingesteld tegen een besluit als het aan de orde zijnde.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 74, eerste lid, onder b, sub 3, van de Wgh heeft een weg van een of twee rijstroken, gelegen in buitenstedelijk gebied, een zone die zich uitstrekt vanaf de as van de weg tot een breedte van 250 meter aan weerszijden van de weg.
Ingevolge artikel 77, eerste lid, voor zover hier van belang, wordt bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan dat geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden, behorende tot een zone als bedoeld in artikel 74 vanwege het college van burgemeester en wethouders een akoestisch onderzoek ingesteld naar de geluidbelasting die door woningen binnen de zone vanwege de weg zou worden ondervonden zonder de invloed van maatregelen die geluidbelasting beperken en de doeltreffendheid van de in aanmerking komende verkeersmaatregelen en naar andere maatregelen om te voorkomen dat de in de toekomst vanwege de weg optredende geluidbelasting van de onder a bedoelde objecten de waarden die ingevolge artikel 82 of artikel 100 als hoogst toelaatbare worden aangemerkt, te boven zouden gaan.
2.5. De Afdeling overweegt dat uit de tekst van voornoemde artikelen volgt dat niet op voorhand is uitgesloten dat betrokkenen die woonachtig zijn binnen de zone waarover een akoestisch onderzoek zich dient uit te strekken geluidhinder kunnen ondervinden.
[appellant sub 1] woont op 220 meter afstand van de weg en daarmee binnen voornoemde onderzoekszone. Het gebied tussen de woning van [appellant sub 1] en de Noordelijke Randweg heeft, ondanks de aanwezigheid van enkele woningen en een bomenrij, voornamelijk een open en weids karakter. Het wegtracé is voorzien in buitenstedelijk gebied en daarnaast is niet gebleken van reeds aanwezige geluiddempende factoren. Gelet op al het vorenstaande acht de Afdeling het op voorhand niet uitgesloten dat ter plaatse van de woning van [appellant sub 1] geluidhinder ondervonden kan worden. Gelet daarop is er aanleiding hem als belanghebbende bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan "Noordelijke Randweg" aan te merken. Het beroep is ontvankelijk.
Noodzaak
2.6. [appellant sub 1] richt zich in beroep tegen de komst van de Noordelijke Randweg. Volgens hem baseert de raad de noodzaak van de komst van de randweg ten onrechte op een verkeerstoename ten gevolge van een nieuw te bouwen woonwijk aan de Parnassialaan. Volgens [appellant sub 1] is het onzeker dat deze woonwijk er daadwerkelijk komt. In dit verband betoogt hij voorts dat er geen verkeerskundig onderzoek aan het bestemmingsplan ten grondslag is gelegd.
2.7. De raad stelt zich op het standpunt dat de noodzaak van de komst van de weg voldoende is aangetoond. In het Structuurplan Hellevoetsluis 2010+ is de basis gelegd voor een Noordelijke Randweg. Uit het verkeersonderzoek dat aan dit structuurplan ten grondslag ligt, blijkt de noodzaak van de weg, aldus de raad. De randweg zal een belangrijke verkeersfunctie vervullen en zal bijdragen aan een evenwichtiger belasting van het weggennet binnen de gemeente. Zo zal de weg de verkeerssituatie in de regio ontlasten, verkeersoverlast verminderen en een belangrijke functie voor de woningbouw vervullen.
2.8. De raad heeft zich bij het beoordelen van de noodzaak van de Noordelijke Randweg mogen baseren op het verkeersonderzoek dat is opgesteld ten behoeve van het structuurplan Hellevoetsluis 2010+. Gelet op dit onderzoek kon de raad zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat de Noordelijke Randweg noodzakelijk is voor de spreiding van het verkeer in de regio en voor het faciliteren van nieuwe ontwikkelingen. Gelet daarop ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de noodzaak van de realisatie van de Noordelijke Randweg voldoende is aangetoond. Het betoog van [appellant sub 1] faalt.
Landschappelijke inpassing
2.9. [appellant sub 1] betoogt voorts dat de landschappelijke inpassing van de randweg onvoldoende is gewaarborgd. Met name ten zuiden van de weg is volgens hem niet voorzien in specifieke bestemmingen die een landschappelijke inpassing waarborgen.
2.10. De landschappelijke inpassing wordt volgens de raad in het bestemmingsplan mogelijk gemaakt, nu er aan de noordzijde van het tracé een ruime groenstrook met de bestemming "Natuur" is gelegen. Aan de zuidzijde van het tracé wordt de landschappelijke inpassing eveneens mogelijk gemaakt, nu daar de bestemmingen "Water" en "Agrarisch" zijn opgenomen. Deze bestemmingen voorzien juist in de landschappelijke inpassing, aldus de raad.
2.11. Ingevolge artikel 8 van de planregels, zijn de voor "Water" aangewezen gronden bestemd voor water, waterberging, infiltratievoorzieningen, waterhuishouding en bij deze bestemming behorende voorzieningen zoals groen en verharding.
Ingevolge artikel 3 van de planregels, zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf met een in hoofdzaak grondgebonden agrarische bedrijfsvoering en bijbehorende voorzieningen zoals groen, water en verharding.
2.12. De bestemmingen "Water" en "Agrarisch", die zijn toegekend aan de gronden gelegen ten zuiden van het tracé, zien mede op groenvoorzieningen. De Afdeling overweegt gelet op het voorgaande dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het plan voorziet in een landschappelijke inpassing van de zuidkant van het tracé. Het betoog van [appellant sub 1] faalt.
Milieueffectrapport
2.13. [appellant sub 1] betoogt verder dat ten onrechte niet is onderzocht of een m.e.r.-beoordeling had moeten worden gemaakt ten behoeve van het plan. Hij betoogt dat gelet op Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 en bij Richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 (hierna: Richtlijn 85/337/EEG) en het arrest van het Hof van Justitie van 15 oktober 2009, Commissie tegen Nederland, C-255/08 (www.curia.europa.eu) een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt. Hij voert hiertoe aan dat niet is aangetoond dat de weg geen aanzienlijke milieueffecten met zich brengt. [appellant sub 1] wijst in dit verband op de cumulatie met andere projecten zoals de realisatie van de Oostelijke en Westelijke Randweg. Tezamen genomen zorgen deze projecten voor aanzienlijke milieueffecten, aldus [appellant sub 1]. Voorts is volgens [appellant sub 1] van belang dat de weg is gelegen in een kwetsbaar gebied.
2.14. De raad stelt zich op het standpunt dat terecht geen m.e.r.-beoordeling heeft plaatsgevonden. Gezien het Besluit milieueffectrapportage 1994 (hierna: Besluit mer 1994) is de Noordelijke Randweg geen weg waarvoor een m.e.r.-plicht of een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt, aldus de raad. Voorts stelt de raad dat uit het door [appellant sub 1] aangehaalde arrest van het Hof van Justitie van 15 oktober 2009 niet volgt dat er een verplichting voor de lidstaten geldt om bij andere dan m.e.r.-plichtige en m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten ook rekening te houden met de criteria genoemd in bijlage III van de Richtlijn 85/337/EG. Bovendien is hier sprake van een zeer beperkt project dat geen aanzienlijke milieugevolgen met zich brengt. Er blijkt daarom geen noodzaak tot een m.e.r.-beoordeling te bestaan, aldus de raad.
2.15. Niet in geschil is dat de aanleg van de Noordelijke Randweg geen m.e.r.-plichtig of m.e.r.-beoordelingsplichtig besluit is in de zin van het Besluit mer 1994.
2.16. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 1] dat geen rekening is gehouden met de cumulatie van projecten overweegt de Afdeling dat daargelaten of de Noordelijke Randweg aangesloten zal worden op de Oostelijke en Westelijke Randweg, niet aannemelijk is gemaakt dat de verkeersintensiteit dusdanig zal toenemen dat aanzienlijke milieueffecten zullen optreden. Evenmin is gebleken dat de weg is gelegen in een kwetsbaar gebied. Weliswaar is de weg gesitueerd in een groengebied met archeologische waarde, maar nu de weg niet is gelegen in een bij wet- of regelgeving beschermd gebied of een speciale beschermingszone, is niet aannemelijk gemaakt dat het milieu in het gebied dermate belangrijk en kwetsbaar is, dat er om die reden een milieueffectrapport had moeten worden gemaakt.
[appellant sub 1] heeft gelet op het voorgaande aldus niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van andere factoren als bedoeld in bijlage III van richtlijn 85/337/EEG in verband waarmee - gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 oktober 2009 - ondanks het feit dat de omvang van het project aanzienlijk onder de betreffende drempelwaarde als opgenomen in het Besluit mer 1994 blijft, ook bij het niet overschrijden daarvan een m.e.r.-beoordeling had moeten worden gemaakt. Het betoogt faalt aldus.
Financiële uitvoerbaarheid
2.17. Tot slot betoogt [appellant sub 1] dat de financiële uitvoerbaarheid van de weg onvoldoende is verzekerd. De aanleg van de weg zal ten laste van de Voorziening Stadsuitleg komen, welke gevoed wordt uit grondexploitaties door een vaste bijdrage per woning en commerciële ruimte. Door de stagnatie op de woningmarkt staat de voeding van dat fonds echter onder druk, aldus [appellant sub 1]. Bovendien is er volgens [appellant sub 1] onvoldoende rekening gehouden met het aantal planschadeclaims dat kan volgen.
2.18. De raad stelt dat voor de realisering van de randweg op de gemeentelijke begroting gelden zijn gereserveerd door middel van de Voorziening Stadsuitleg en subsidies. De raad stelt dat rekening is gehouden met eventuele planschadeclaims en dat deze in de kostenpost "verwervingen, sloop en overige kosten" zijn meegenomen. De raad stelt zich aldus op het standpunt dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan voldoende is verzekerd.
2.19. Voor de kosten van de randweg is een voorziening opgenomen in de begroting. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de Voorziening Stadsuitleg onvoldoende financiële zekerheid biedt. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat de raad geen rekening heeft gehouden met eventuele planschadeclaims. Gelet daarop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan financieel niet uitvoerbaar zou zijn. Het betoog faalt.
2.20. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.21. [appellant sub 2] richt zich tegen het plandeel met de bestemming "Groen" en de aanduiding "volkstuin" voor zover deze betrekking hebben op de gronden die zijn gelegen tegenover zijn woning aan de Dorpsweg 15b te Hellevoetsluis. [appellant sub 2] vreest een vermindering van zijn vrije uitzicht en een toename van verkeersoverlast op de Dorpsweg. Hij verzet zich tegen de mogelijkheid het volkstuinencomplex aan de Dorpsweg te ontsluiten. Volgens hem had een ontsluiting op de Stoofweg opgenomen moeten worden.
Voorts kan [appellant sub 2] zich niet vinden in de mogelijkheid om op het volkstuinencomplex tegenover zijn woning een schuur met een goot- en bouwhoogte van 3,0 onderscheidenlijk 5,5 meter en een oppervlakte van 80 m² op te richten. Nu geen bouwvlak is opgenomen, is het onzeker waar de schuur kan worden gesitueerd, hetgeen volgens [appellant sub 2] in strijd is met de rechtszekerheid.
[appellant sub 2] betoogt tot slot dat de ontsluiting van de Noordelijke Randweg op de Dorpsweg veel overlast door sluipverkeer kan veroorzaken.
2.22. De raad stelt zich op het standpunt dat er geen noodzaak is de ontsluiting van het volkstuinencomplex te verplaatsen naar de Stoofweg. Het einde van de Dorpsweg zal worden afgesloten voor gemotoriseerd verkeer, waardoor er nog slechts bestemmingsverkeer over zal rijden. Het autoverkeer naar de volkstuinen zal volgens de raad beperkt zijn en in parkeergelegenheid zal op het complex worden voorzien.
De raad stelt in verband met de beperking van het uitzicht en de mogelijkheid een schuur van 80 m² op te richten, dat de gemeente, als eigenaar van het complex, een inrichtingsplan heeft gemaakt. Het complex is zo ingedeeld dat [appellant sub 2] geen zicht zal hebben op de schuur, ook zullen de volkstuinen zo goed mogelijk landschappelijk worden ingepast. Verder staat het [appellant sub 2] vrij ingevolge artikel 6.1 van de Wro een planschadeverzoek in te dienen, aldus de raad.
Met betrekking tot de ontsluiting van de Noordelijke Randweg op de Dorpsweg stelt de raad dat deze alleen zal dienen ter ontsluiting van de hulpdiensten. Voor het overige verkeer heeft de Noordelijke Randweg geen aansluiting op de Dorpsweg. Er kan daarom geen sprake zijn van sluipverkeer, aldus de raad.
2.23. Vast staat dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen.
Met betrekking tot de gestelde verkeersoverlast door de komst van het volkstuinencomplex overweegt de Afdeling dat door de mogelijkheden die dit plan biedt een toename van verkeersbewegingen in de Dorpsweg zou kunnen plaatsvinden. De raad heeft zich echter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze toename niet zodanig zal zijn dat hij daarin reden had moeten vinden niet te voorzien in de bestemming "Groen" en de aanduiding "volkstuin". De Afdeling neemt hierbij ook in aanmerking dat binnen het volkstuinencomplex in parkeergelegenheid zal worden voorzien.
Met betrekking tot het betoog van [appellant sub 2] dat het plan leidt tot een aantasting van zijn vrije uitzicht, overweegt de Afdeling dat is gebleken dat de raad het verlies van uitzicht heeft meegenomen in de belangenafweging. De raad heeft voorts ter zitting toegezegd dat de gemeente haar eigenaarsbevoegdheden zodanig zal aanwenden dat de schuur niet in het zicht vanuit de woning van [appellant sub 2] zal worden gesitueerd. Onder deze omstandigheden heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor zover er al sprake zou zijn van een verlies van uitzicht, dit verlies niet zodanig zal zijn, dat [appellant sub 2] hierdoor onevenredig in zijn belangen zal worden geschaad.
Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat het in strijd is met de rechtszekerheid dat onduidelijk is waar de schuur komt, overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 5, lid 5.2.2. één gebouw mag worden opgericht met een oppervlakte van ten hoogste 80 m² en een maximale goot- en bouwhoogte van 3,0 onderscheidenlijk 5,5 meter. Weliswaar is op de verbeelding niet voorzien in een bouwvlak, maar de tekst van de planregel is duidelijk en niet voor meerderlei uitleg vatbaar. Het betoog faalt.
Met betrekking tot de ontsluiting vanaf de Noordelijke Randweg op de Dorpsweg overweegt de Afdeling dat [appellant sub 2] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Dorpsweg zal worden gebruikt voor sluipverkeer. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat de raad heeft toegezegd dat er geen ontsluiting van de Noordelijke Randweg op de Dorpsweg voor gemotoriseerd verkeer anders dan voor hulpdiensten zal worden gerealiseerd.
2.24. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
2.25. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Postma
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2012
539-731.