ECLI:NL:RVS:2012:BW5956

Raad van State

Datum uitspraak
16 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201110488/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vrijstelling voor het oprichten van woningen in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, die op 23 augustus 2011 het beroep ongegrond verklaarde tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug. Het college had op 22 september 2009 vrijstelling verleend voor het oprichten van twee vrijstaande woningen op het perceel Koningin Julianalaan 26 te Leersum, ondanks dat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan 'Leersum Noord'. De appellant betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de vrijstelling en bouwvergunning aan de besloten vennootschap Nedersticht bv waren verleend. Hij stelde dat niet alle benodigde gegevens waren overgelegd door Nedersticht, wat volgens hem aanleiding had moeten zijn voor het college om de aanvraag buiten behandeling te laten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 28 februari 2012 ter zitting behandeld, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn advocaat en het college vertegenwoordigd was door een ambtenaar. De Afdeling oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders terecht gebruik had gemaakt van de vrijstellingsbevoegdheid van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en dat de rechtbank geen aanleiding had gezien om de aanvraag buiten behandeling te laten. De Afdeling bevestigde dat de vrijstelling en bouwvergunning in overeenstemming waren met de geldende wet- en regelgeving, en dat de appellant niet had aangetoond dat de welstandscommissie niet op onafhankelijke wijze advies had uitgebracht. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201110488/1/A1.
Datum uitspraak: 16 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amersfoort,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 23 augustus 2011 in zaak nr. 10/1257 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 september 2009 heeft het college vrijstelling verleend voor het oprichten van twee vrijstaande woningen op het perceel Koningin Julianalaan 26 te Leersum.
Bij besluit van 2 oktober 2009 heeft het college bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van twee vrijstaande woningen op het perceel.
Bij besluit van 5 maart 2010 heeft het college het door [appellant] tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 augustus 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 september 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 25 oktober 2011.
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Nedersticht bv heeft daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 februari 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. G.G.W. Waterkoort, en het college, vertegenwoordigd door P. Pasveer, zijn verschenen. Tevens is verschenen Nedersticht, vertegenwoordigd door [directeur].
Buiten bezwaar van partijen is ter zitting een nader stuk overgelegd.
2. Overwegingen
2.1. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan "Leersum Noord". Om realisering ervan mogelijk te maken, heeft het college met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) de vrijstelling verleend.
2.2. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vrijstelling en bouwvergunning zijn verleend aan Nedersticht. Uit het aanvraagformulier blijkt dat de aanvraag is ingediend door Nedersticht, waarbij als contactpersoon is opgegeven [persoon]. De verzendbrief, behorend bij het besluit van 2 oktober 2009, is geadresseerd aan Nedersticht, ter attentie van [persoon]. Derhalve moet het ervoor worden gehouden dat vrijstelling en bouwvergunning zijn verleend aan Nedersticht.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat door Nedersticht niet alle gegevens zijn overgelegd, die nodig waren om op de aanvraag te kunnen beslissen. Hij voert daartoe aan dat het college Nedersticht in de gelegenheid heeft gesteld aan te tonen dat het bouwwerk voor wegverkeer bereikbaar is, als bedoeld in artikel 5.1.2 van de Bouwverordening gemeente Utrechtse Heuvelrug (hierna: de bouwverordening) en het, nu Nedersticht dit niet heeft aangetoond, de aanvraag buiten behandeling had moeten stellen.
2.3.1. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, aanhef, onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan het bestuursorgaan besluiten een aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor een beoordeling van de aanvraag of de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
2.3.2. Het college heeft Nedersticht bij brief van 23 juli 2008 medegedeeld dat door haar niet alle stukken die nodig zijn voor een goede beoordeling van het bouwplan, zijn ingediend. Uit deze brief blijkt dat het college over onvoldoende informatie beschikte om te kunnen toetsen of het bouwplan voldoet aan artikel 5.1.2 van de bouwverordening. Het college heeft in die brief voorts vermeld dat indien na vier weken blijkt dat de gevraagde documenten niet of onvolledig zijn ingediend, het moet besluiten de aanvraag buiten behandeling te laten.
Bij brief van 22 augustus 2008 heeft Nedersticht het college de gevraagde gegevens doen toekomen, waaronder detailtekeningen en een situatietekening met afmetingen van de woningen.
Bij brief van 22 oktober 2008 heeft het college Nedersticht laten weten alle documenten en gegevens te hebben ontvangen om de aanvraag te kunnen beoordelen.
Door [appellant] is niet toegelicht waarom de door Nedersticht bij brief van 22 augustus 2008 verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor beoordeling van de aanvraag. Dat, zoals [appellant] stelt, de verbindingsweg niet voldoet aan artikel 5.1.2 van de bouwverordening is voor de toepassing van artikel 4.5 van de Awb, voormeld, niet van belang. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel, dat het college de aanvraag buiten behandeling had moeten stellen.
2.4. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend, dat verlening van de vrijstelling niet aan de verlening van de bouwvergunning is voorafgegaan, mist dit betoog feitelijke grondslag. Uit de stukken blijkt dat het college op 22 september 2009 heeft besloten over de verlening van de vrijstelling. Dat dit besluit eerst bij het besluit van 2 oktober 2009 bekend is gemaakt, doet daar niet aan af.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend, dat onvoldoende duidelijk is van welke bepalingen van het bestemmingsplan vrijstelling is verleend.
2.5.1. Het bouwplan zal worden gerealiseerd op gronden waarop de bestemming "Tuinen" rust. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor tuinen en in- en uitritten ten behoeve van aangrenzende bebouwing. Ingevolge het tweede lid mogen op deze gronden uitsluitend in de bestemming passende bouwwerken, geen gebouwen, carports, volières of rennen zijnde, worden gebouwd.
Uit het in bezwaar gehandhaafde besluit van 22 september 2009, gelezen in samenhang met de daarbij behorende zienswijzenverslagen volgt dat het college zich op het standpunt heeft gesteld, dat het niet is toegestaan deze gronden te gebruiken ten behoeve van woondoeleinden en het daarom vrijstelling heeft verleend. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel, dat onvoldoende duidelijk is van welke bepalingen in het bestemmingsplan vrijstelling is verleend.
2.6. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen, dat het college in dit geval van de vrijstellingsbevoegdheid van artikel 19, tweede lid, van de WRO gebruik heeft kunnen maken. Uit paragraaf 3.1.2 onder B van de ‘Circulaire artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening’ van de provincie Utrecht volgt dat het college, voor zover thans van belang, zonder voorafgaande verklaring van geen bezwaar vrijstelling kan verlenen voor de realisering van maximaal 30 woningen per bouwproject. Nu met dit bouwplan het maximum aantal woningen niet wordt overschreden, heeft het college, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, van voormelde vrijstellingsbevoegdheid gebruik kunnen maken.
2.7. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen, dat in dit geval bebouwing in de tweede lijn acceptabel is. Hij voert daartoe aan dat dergelijke bebouwing volgens het ongeschreven beleid van het college slechts mogelijk is, indien sprake is van een toegangsweg. In dit geval is sprake van een gemeenschappelijk pad, aldus [appellant].
2.7.1. Dit betoog faalt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het perceel bereikbaar is via een bestaande uitweg tussen de percelen Julianalaan 26 en 28, die ongeveer 4,5 tot 5 m breed is en toegankelijk voor auto's. Van een pad als door [appellant] bedoeld is geen sprake. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen, dat in dit geval bebouwing in de tweede lijn mogelijk is.
2.8. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen, dat de door hem aangevoerde gronden tegen de op 11 februari 2011 verleende omgevingsvergunning tweede fase buiten de omvang van het geding vallen. In deze procedure zijn alleen de verleende vrijstelling en bouwvergunning eerste fase in het geding. Zo, naar [appellant] stelt, in procedure naar aanleiding van de aanvraag om bouwvergunning tweede fase van andere gegevens is uitgegaan dan in de procedure omtrent de bouwvergunning eerste fase, dient dat in die procedure aan de orde te worden gesteld.
2.9. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank voorbij is gegaan aan zijn betoog dat het welstandsadvies naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat het college dit niet aan zijn oordeel over de welstand ten grondslag heeft kunnen leggen. Hij voert daartoe aan dat de adviescommissie voor ruimtelijke kwaliteit (hierna: de welstandscommissie) niet op onafhankelijk wijze advies heeft uitgebracht, het welstandsadvies niet ziet op het bouwplan zoals dat is aangevraagd en vergund en de welstandscommissie ten onrechte bij de welstandsbeoordeling heeft betrokken, dat het college bereid was medewerking te verlenen aan het bouwplan.
2.9.1. Voor het oordeel dat de welstandscommissie niet op onafhankelijk wijze advies heeft gegeven, bestaat geen grond. Uit de door [appellant] overgelegde notitie blijkt slechts dat de wethouder medewerking wilde verlenen aan het bouwplan en dat de commissie is gevraagd schriftelijk advies uit te brengen. Anders dan [appellant] stelt, is niet gebleken dat de welstandscommissie het bouwplan niet op onafhankelijke wijze heeft kunnen beoordelen.
2.9.2. Uit de stukken blijkt dat de welstandscommissie op 25 september 2008 een positief principeadvies over het bouwplan heeft uitgebracht. In februari 2009 is het bouwplan opnieuw door de commissie besproken. Op het aanvraagformulier voor het uitbrengen van advies en op de bouwtekening van 16 februari 2009 heeft de commissie op 23 februari 2009 door middel van een stempel aangegeven, dat het bouwplan voldoet aan de redelijke eisen van welstand. De bouwtekening van 16 februari 2009 is de tekening die behoort bij het besluit van 2 oktober 2009. Er bestaat geen grond voor het oordeel, dat de welstandscommissie geen oordeel heeft gegeven over het bouwplan dat door het college is vergund.
2.9.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 november 2010 in zaak nrs.
201010192/1/H1 en 201010192/2/H1) toetst de welstandscommissie het bouwplan aan de hand van de criteria in de welstandsnota aan redelijke eisen van welstand en heeft zich daarbij in beginsel te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt, dan wel, indien het bouwplan daarvan afwijkt, die waaraan het college planologische medewerking wenst te verlenen. Het door [appellant] aangevoerde leidt niet tot het oordeel dat het welstandsadvies zodanige gebreken vertoont, dat het college dit niet aan zijn oordeel over de welstand ten grondslag mocht leggen. Gelet op de bereidheid van het college om vrijstelling te verlenen voor de gekozen situering ten opzichte van de omliggende percelen en de maatvoering van het gebouw, dienen deze situering en maatvoering bij de welstandstoets te worden gerespecteerd en kan daarin geen grond zijn gelegen voor een negatief welstandsoordeel. De welstandscommissie heeft geconcludeerd dat het bouwplan wat betreft de uiterlijke verschijningsvorm voldoet aan redelijke eisen van welstand. [appellant] heeft dit niet bestreden met een advies van een andere deskundige persoon of instantie. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het college het welstandsadvies niet aan zijn oordeel over de welstand ten grondslag mocht leggen.
2.10. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen, dat in het bouwplan is opgenomen dat een verbindingsweg wordt aangelegd als bedoeld in artikel 2.5.3. van de bouwverordening. Hij voert hiertoe aan dat een verbindingsweg een openbare weg moet zijn. Nu de hier aan de orde zijn weg geen openbare weg in de zin van de Wegenwet, is sprake van strijd met artikel 2.5.3 van de bouwverordening.
2.10.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Woningwet blijven, voor zover de voorschriften van de bouwverordening niet overeenstemmen met de voorschriften van het bestemmingsplan, de voorschriften van de bouwverordening buiten toepassing. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 3 augustus 2011 in zaak nr.
201100024/1/H1en van 18 januari 2012 in zaak nr.
201103748/1/H1) brengt een redelijke toepassing van artikel 9 van de Woningwet, gelet op de aard van de in artikel 19 van de WRO geregelde vrijstellingsprocedure, met zich dat voorschriften van de bouwverordening ook moeten wijken voor hetgeen via een vrijstelling als bedoeld in laatstvermeld artikel, mogelijk wordt gemaakt. Bij het besluit omtrent een zodanige vrijstelling en de daarbij te verrichten afweging van belangen, mag het belang dat het betrokken voorschrift uit de bouwverordening beoogt te beschermen, niet uit het oog worden verloren.
2.10.2. Ingevolge artikel 2.5.3, eerste lid, van de bouwverordening moet, indien de toegang van een gebouw meer dan 10 m is verwijderd van een openbare weg, een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn, die geschikt is voor verhuisauto's, vuilnisauto's, ziekenauto's, brandweerauto's en het overige te verwachten verkeer, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het gebouw zulks niet vereisen.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, moet een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid:
a. een breedte hebben van ten minste 4,5 m, over een breedte van ten minste 3,25 m zijn verhard en een vrije hoogte boven de kruin van de weg hebben van ten minste 4,2 m;
b. zijn verhard op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van ten minste 14.600 kg en zijn voorzien van de nodige kunstwerken; en
c. op doeltreffende wijze kunnen afwateren.
Ingevolge het vierde lid, moeten nabij ieder gebouw zodanige opstelplaatsen voor brandweerauto's aanwezig zijn, dat een doeltreffende verbinding tussen die auto's en de bluswatervoorziening kan worden gelegd, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het gebouw zulks niet vereisen.
2.10.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het perceel bereikbaar is via een uitweg tussen de percelen Julianalaan 26 en 28, die ongeveer 4,5 tot 5 m breed en voor auto's toegankelijk is. Niet is gebleken dat de weg niet geschikt is voor het te verwachten verkeer. De toegankelijkheid van de uitweg voor de toekomstige bewoners van het perceel en het te verwachten verkeer is geregeld met de vestigingen van een erfdienstbaarheid. Dit is meegewogen bij het verlenen van de vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO. Onder deze omstandigheden brengt een redelijke toepassing van artikel 9 van de Woningwet, gelet op de aard van de in artikel 19, tweede lid, van de WRO geregelde vrijstellingsprocedure, met zich dat artikel 2.5.3 van de bouwverordening moet wijken voor hetgeen met de vrijstelling mogelijk wordt gemaakt.
2.11. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan in strijd is met de artikelen 2.5.12 en 2.5.25 van de bouwverordening, nu met het bouwplan de achtergevelrooilijn wordt overschreden.
2.11.1. Ingevolge artikel 2.5.12 van de bouwverordening, voor zover hier van belang, is het verboden bouwvergunningplichtige bouwwerken te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn.
Ingevolge artikel 2.5.25, eerste lid, mag de hoogte van een bouwwerk dat met een ingevolge artikel 2.5.3 of artikel 2.5.14 verleende ontheffing wordt opgericht op een niet aan een weg grenzend terrein niet meer bedragen dan 2,70 m, met dien verstande dat - uitgaande van een goothoogte van genoemde maat - daarboven een zadeldak met hellingen van ten hoogste 45 graden toegelaten is.
2.11.2. Uit de aan de aanvraag ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing blijkt dat is onderkend dat bebouwing van het binnenterrein gevolgen heeft voor de direct omwonenden. Het vrije uitzicht vanuit bestaande tuinen en woningen vermindert door de nieuwe bebouwing. In het kader van bezonning zijn echter, zo blijkt uit de ruimtelijke onderbouwing, geen nadelige gevolgen te verwachten en er bestaat voldoende afstand. De nokhoogte van de woningen is bewust laag gehouden. In het besluit op bezwaar is in dit verband vermeld dat de afstand tussen de nieuw te bouwen woningen en de achterliggende woningen niet dusdanig is beperkt, dat sprake zal zijn van onevenredige overlast. Met betrekking tot de ligging van de woningen is in het besluit op bezwaar vermeld dat de vergunninghouder de woningen in noord-zuidrichting heeft geprojecteerd, waardoor de schaduwwerking op de percelen aan de Burgemeester van den Boschlaan, ten noorden van de bouwlocatie, zo beperkt mogelijk blijft. Gelet op de ligging van de woningen op het perceel, de kapconstructie en de hoogte van de te bouwen woningen zal sprake zijn van een beperkte schaduwwerking op de achterliggende percelen, met name in de periode dat de zon laag staat.
Het belang van het niet bouwen achter de achtergevelrooilijn, hetgeen in dit geval bestaat uit het bebouwen van het binnenterrein, en het beperken van de hoogte van een bouwwerk dat is gebouwd met overschrijding van de achtergevelrooilijn, is uitdrukkelijk en op genoegzame wijze meegewogen bij het verlenen van de vrijstelling. Onder deze omstandigheden brengt een redelijke toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO met zich, dat de artikelen 2.5.12 en 2.5.25 van de bouwverordening moeten wijken voor hetgeen met de vrijstelling mogelijk wordt.
2.12. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de enkele mededeling van het college, dat op het eigen terrein voldoende gelegenheid wordt gecreëerd om te parkeren. Hij voert daartoe aan dat niet is toegelicht wat de parkeerbehoefte van het bouwplan is en dat op de bouwtekening geen parkeerplaatsen zijn ingetekend, zodat het besluit in zoverre onvoldoende is gemotiveerd. Hij voert voorts aan dat de rechtbank bij haar oordeel ten onrechte een ter zitting overgelegde tekening heeft betrokken, waar hij geen kennis van heeft kunnen nemen.
2.12.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat het college uitgaat van een parkeernorm van 1,3 à 1,4 parkeerplaatsen per woning en dat op het perceel voldoende ruimte aanwezig is voor het parkeren van twee à drie auto's per woning. Deze ruimte is aanwezig achter de woningen op het perceel. Nedersticht heeft weliswaar ter zitting van de rechtbank als ook ter zitting van de Afdeling ter illustratie een tekening getoond die zich niet in het dossier bevond, maar ook met de in het dossier aanwezige stukken is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, reeds aannemelijk gemaakt dat het bouwplan voorziet in voldoende ruimte om te parkeren. Dat, zoals [appellant] stelt, in het besluit op bezwaar is vermeld dat het niet is toegestaan te parkeren achter de woningen en de garages leidt niet tot een ander oordeel. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat dit slechts ziet op de strook grond direct grenzend aan de achterzijde van de woningen aan de Burgemeester van den Boschlaan en niet op de ruimte direct gelegen achter de nieuw te bouwen woningen.
2.13. [appellant] betoogt tenslotte dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de verbindingsweg moet worden gerealiseerd op de kadastrale percelen 1817 en 1818, maar dat deze percelen in de aanvraag noch in het besluit zijn opgenomen.
2.13.1. Het college heeft te besluiten op de aanvraag zoals die wordt ingediend. Dat betekent dat de aanvraag zich niet uitstrekt tot eventuele feitelijke werkzaamheden aan de uitweg tussen de percelen Julianalaan 26 en 28. Indien feitelijke werkzaamheden moeten worden verricht en daar een aanlegvergunning voor nodig is, zal daartoe een aparte aanvraagprocedure moeten worden gevoerd.
2.14. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Dorst
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2012
357.