201106820/1/A3.
Datum uitspraak: 16 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 mei 2011 in zaak
nr. 10/2549 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Bij besluit van 24 februari 2010 heeft het college een verzoek van [appellante] om verstrekking van gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: de GBA) afgewezen.
Bij besluit van 31 mei 2010 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 mei 2011, verzonden op 13 mei 2011, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 juni 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 april 2012, waar [appellante], bijgestaan door mr. S.J. Brunia, advocaat te Rotterdam, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 98, eerste lid, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: de Wet GBA) wordt aan een derde op schriftelijk verzoek een gewaarmerkt afschrift verstrekt van de algemene gegevens en de verwijsgegevens voor zover de verstrekking van die gegevens is voorgeschreven in een algemeen verbindend voorschrift, dan wel voor zover die gegevens noodzakelijk zijn in verband met de uitvoering van een algemeen verbindend voorschrift en worden gevraagd door een derde die uit hoofde van ambt of beroep gewoonlijk met gerechtelijke werkzaamheden is belast. Het verzoek behelst de gronden voor de verstrekking.
Ingevolge artikel 99, voor zover thans van belang, kunnen, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, systematisch gegevens worden verstrekt aan de in dat artikel vermelde instellingen, die een publiek of bijzonder maatschappelijk belang dienen, voor zover deze gegevens noodzakelijk zijn voor de vervulling van hun taak.
Ingevolge artikel 100, eerste lid, aanhef en onder a, kan, in andere gevallen dan bedoeld in artikel 98 en artikel 99, verstrekking van gegevens plaatsvinden aan een rechtspersoon zonder winstoogmerk, voor zover de verstrekking noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen, waarbij wordt nagegaan of de verstrekking wordt gerechtvaardigd door een dringende maatschappelijke behoefte, in een juiste verhouding staat tot het doel waarvoor de gegevens worden gevraagd en dit doel niet op een minder ingrijpende wijze kan worden bereikt.
Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder b, kan, in andere gevallen dan bedoeld in artikel 98 en artikel 99, verstrekking van gegevens plaatsvinden aan natuurlijke personen, voor zover daarin bij of krachtens gemeentelijke verordening is voorzien, ten behoeve van een persoonlijk, niet-commercieel belang, met voorafgaande schriftelijke toestemming van de ingeschrevene van wie gegevens worden verstrekt.
2.2. [appellante] is eigenaar en verhuurster van een pand gelegen aan de Nieuwe Binnenweg 158 te Rotterdam. Teneinde criminele activiteiten, waaronder illegale verhuur, in haar pand tegen te gaan, heeft zij het college gevraagd haar informatie uit de GBA te verstrekken bestaande uit gegevens van personen die staan ingeschreven op dat adres.
2.3. Het college heeft aan de weigering ten grondslag gelegd dat artikel 100, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet GBA op de aanvraag van toepassing is, maar dat niet voldaan is aan de criteria genoemd in dit artikel. Voor de verstrekking van gegevens uit de GBA is toestemming nodig van de personen van wie gegevens worden gevraagd. Die toestemming is niet verkregen, aldus het college.
2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 100, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet GBA niet op haar aanvraag van toepassing is. Zij heeft als eigenaar van een pand recht om te weten welke personen op het adres van dat pand staan ingeschreven. Zonder de gegevens uit de GBA is het niet mogelijk om dat te controleren. Het college heeft haar weliswaar twee mogelijkheden geboden om de gegevens te kunnen verkrijgen, maar die zijn niet reëel, aldus [appellante].
2.4.1. Vooropgesteld wordt dat de doelstelling van de Wet GBA is het verzamelen en vastleggen van persoonsgegevens, die noodzakelijk zijn voor de vervulling van de taak van de overheid en andere instellingen met een publiekrechtelijke taak. Naast de gegevensverstrekking aan deze instanties biedt de Wet GBA een beperkte mogelijkheid tot het verstrekken van gegevens aan derden.
[appellante] is een natuurlijk persoon. Zij heeft haar aanvraag niet gedaan uit hoofde van haar ambt of beroep en zij kan tevens niet worden aangemerkt als een instelling die een publiek of bijzonder maatschappelijk belang dient. Derhalve heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat artikel 100, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet GBA op haar aanvraag van toepassing is. Gegevens kunnen op grond van dat artikel alleen aan een natuurlijk persoon worden verstrekt ten behoeve van een persoonlijk, niet-commercieel, belang, met voorafgaande schriftelijke toestemming van de ingeschrevenen van wie gegevens worden gevraagd.
Vaststaat dat geen toestemming is verkregen van de ingeschrevenen van wie [appellante] gegevens heeft opgevraagd. De Wet GBA biedt voorts geen bijzondere regeling voor de verkrijging van gegevens uit de GBA door derden die eigenaar zijn van een onroerende zaak. Ter zitting heeft [appellante] gesteld dat, indien de wet die mogelijkheid niet biedt, het college in een afwijkende regeling diende te voorzien. Hiertoe wordt overwogen dat de Wet GBA het college geen ruimte biedt voor het vaststellen van een dergelijke regeling.
Voor zover [appellante] betoogt dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd dat de door het college aangedragen mogelijkheden, om op andere wijze gegevens te verkrijgen, niet reëel waren, wordt hieraan voorbij gegaan, omdat dit niet kan leiden tot het verstrekken van gegevens zonder de toestemming van de ingeschrevenen.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college op goede gronden heeft geweigerd de gegevens te verstrekken. Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Sparreboom
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2012