201008530/1/R2.
Datum uitspraak: 16 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), wonend te Almere,
2. [appellant sub 2], wonend te Almere,
3. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], wonend te Almere,
4. [appellant sub 4], wonend te Almere,
appellanten,
de raad van de gemeente Almere,
verweerder.
Bij besluit van 8 juli 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Hostel Blekerstraat 30" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 september 2010, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 september 2010, [appellanten sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 september 2010, en [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 september 2010, beroep ingesteld. [appellanten sub 3] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 16 september 2010.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 2] en [appellanten sub 3] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2012, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. G.J.M. Immens, [appellant sub 2] en de raad, vertegenwoordigd door S.C. van den Broek en A. Delfos, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is stichting Kwintes, vertegenwoordigd door mr. H.C.J. Oomen, advocaat te Nijmegen, ter zitting als partij gehoord.
2.1. Het plan voorziet in de vestiging van een permanente woonvoorziening met maximaal 29 wooneenheden voor drugsverslaafden met begeleiding en toezicht aan Blekerstraat 30 in het centrum van Almere Stad.
2.2. [appellant sub 2] betoogt dat het door het Instituut Verslavingsonderzoek opgestelde rapport "Chronisch problematische verslaafden in Flevoland" (hierna: het IVO-rapport), gedateerd maart 2009, niet tijdig aan belanghebbenden ter beschikking is gesteld.
2.2.1. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) is op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van toepassing.
Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
2.2.2. Het ontwerpplan is met ingang van 1 maart 2010 voor een periode van zes weken ter inzage gelegd. Vaststaat dat het IVO-rapport niet met het ontwerpplan ter inzage is gelegd.
2.2.3. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant sub 2], mede naar aanleiding van de zitting, aldus dat het IVO-rapport ten onrechte niet met het ontwerpplan ter inzage is gelegd. Het IVO-rapport heeft betrekking op de omvang, kenmerken, leefsituatie en psychische gezondheid van de doelgroep chronisch problematische verslaafden in meerdere gemeenten in de provincie Flevoland. Het is opgesteld teneinde nieuw beleid te formuleren, gericht op het beperken van overlast enerzijds en het verbeteren van de kwaliteit voor het leven voor verslaafden anderzijds, zo staat in het rapport. Het IVO-rapport is weliswaar betrokken bij de totstandkoming van het plan, maar niet specifiek opgesteld ten behoeve van het plan en het betreft een openbaar stuk. Het IVO-rapport is derhalve geen op het plan betrekking hebbend stuk, dat redelijkerwijs nodig is voor de beoordeling van het ontwerpplan, als bedoeld in artikel 3:11, eerste lid, van de Awb. Het betoog dat het IVO-rapport ten onrechte niet met het ontwerpplan ter inzage is gelegd, faalt.
2.3. [appellanten sub 3] voeren aan dat het begrip 'overige en functioneel met de aanduiding drugsopvang verbonden voorzieningen' in de doeleindenomschrijving van artikel 3.1, onder e, van de planregels onduidelijk en te ruim is. Mogelijk moet daaronder mede het ter plaatse verstrekken van drugs worden begrepen, hetgeen in strijd is met de Opiumwet, aldus [appellanten sub 3].
Volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 4] is het besluit bovendien in strijd met het Opiumwetbesluit. In dit kader voeren zij aan dat de initiatiefnemer van het plan, stichting Kwintes, geen instelling is in de zin van artikel 16 van het Opiumwetbesluit en derhalve geen methadon in de voorziene drugsopvang mag verstrekken.
2.3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan niet in strijd is met de Opiumwet en het Opiumwetbesluit.
2.3.2. Ingevolge artikel 3.1, onder e, van de planregels zijn de voor "Maatschappelijk" aangewezen gronden mede bestemd voor overige functioneel met de aanduiding "drugsopvang" verbonden voorzieningen. Hoewel in de begripsbepalingen van het plan niet is geduid wat onder deze voorzieningen moet worden verstaan, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 3.1, onder e, van de planregels leidt tot rechtsonzekerheid. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad heeft toegelicht dat met deze planregel is beoogd om voorzieningen toe te staan die doelmatig zijn ten opzichte van de aanduiding "drugsopvang", zoals een toegangssluis om bezoekers te kunnen controleren.
Verder overweegt de Afdeling dat een bestemmingsplan geen regels mag bevatten ten aanzien van het verstrekken en gebruiken van drugs, omdat deze activiteit ingevolge de Opiumwet en het Opiumwetbesluit is gereguleerd. Gelet hierop kan de vraag of in strijd met de Opiumwet en het Opiumwetbesluit in de voorziene drugsopvang drugs worden verstrekt of gebruikt in deze procedure niet aan de orde komen.
2.4. [appellant sub 1], [appellanten sub 3] en [appellant sub 4] voeren voorts aan dat de wijzigingsbevoegdheid van artikel 3.4 van de planregels onvoldoende objectief is begrensd. Hiertoe voeren zij aan dat niet duidelijk is in welke gevallen de wijzigingsbevoegdheid kan worden toegepast, omdat onzeker is wanneer de voorwaarde van een onevenredige aantasting van de woon- of werksituatie is vervuld. Voorts zijn volgens [appellant sub 1] de mogelijkheden die de wijzigingsbevoegdheid biedt te ruim, nu de aanduiding "drugsopvang" gewijzigd kan worden in een andere maatschappelijke voorziening, hetgeen leidt tot een ander planologisch concept.
Verder vreest [appellant sub 2] dat toepassing van de wijzigingsbevoegdheid zou kunnen leiden tot onaanvaardbare parkeeroverlast.
2.4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de wijzigingsbevoegdheid voldoende objectief is begrensd, omdat er voorwaarden zijn verbonden aan de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid.
2.4.2. Ingevolge artikel 3.4 van de planregels is het college van burgemeester en wethouders bevoegd overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van de Wro het bestemmingsplan te wijzigen in die zin dat de functieaanduiding 'drugsopvang' uit het bestemmingsplan wordt verwijderd ten behoeve van de vestiging van een andere maatschappelijke voorziening als bedoeld in artikel 1.18:
a. indien de functie 'drugsopvang' leidt tot een onevenredige aantasting van de woon- of werksituatie in de wijk dan wel de functie 'drugsopvang' ter plaatse is beëindigd;
b. mits de bouwregels uit lid 3.2 in acht worden genomen.
2.4.3. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders, met inachtneming van de bij het plan te geven regels, het plan kan wijzigen binnen bij het plan te bepalen grenzen.
Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient in een wijzigingsbepaling in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en op welke wijze hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een op artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro berustende wijzigingsbevoegdheid dient derhalve in deze beide opzichten door voldoende objectieve normen te worden begrensd. De vraag of een wijzigingsbepaling door voldoende objectieve normen wordt begrensd hangt af van de omstandigheden van het geval. Hierbij kan onder meer belang worden gehecht aan de aard van de wijziging, de omvang van het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet en de aanleiding voor het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid. Onder omstandigheden kan voldoende zijn dat duidelijk is welke bij het plan gelegde bestemming in welke andere bestemming kan worden gewijzigd.
2.4.4. De Afdeling is van oordeel dat de wijzigingsbevoegdheid van artikel 3.4 van de planregels door voldoende objectieve normen is begrensd. Daartoe wordt overwogen dat, anders dan [appellant sub 1] betoogt, de mogelijkheden die de wijzigingsbevoegdheid biedt niet te ruim zijn. De bestemming "Maatschappelijk" kan bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid namelijk niet worden gewijzigd. Bovendien is in artikel 1.18 van de planregels geduid dat onder 'maatschappelijke voorzieningen' moet worden verstaan: (overheids)voorzieningen inzake welzijn, volksgezondheid, religie, onderwijs en daarmee gelijk te stellen sectoren.
Voorts heeft de raad voldoende zekerheid geboden in welke gevallen van de wijzigingsbevoegdheid gebruik kan worden gemaakt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de raad in de plantoelichting nader heeft uiteengezet op welke wijze hij de woon- en werksituatie in de buurt peilt. Zo staat in de plantoelichting dat een half jaar voor de opening van het hostel een zogenoemde "nulmeting veiligheid" in de buurt wordt uitgevoerd, die na één en twee jaar na de ingebruikname van het hostel wordt herhaald. Bij aanhoudende aantoonbare overlast en toenemende onveiligheid is een drugsopvang aan de Blekerstraat 30 niet meer gewenst, aldus de plantoelichting.
Voor zover [appellant sub 2] vreest voor parkeeroverlast overweegt de Afdeling dat [appellant sub 2] niet aannemelijk heeft gemaakt dat toepassing van de wijzigingbevoegdheid op voorhand onmiskenbaar zal leiden tot onaanvaardbare parkeeroverlast. De Afdeling wijst er op dat de raad bij een eventuele vaststelling van een wijzigingsplan niet alleen de wijzigingsvoorwaarden in acht moet nemen, maar tevens dient te bezien of het plan ook overigens niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De raad dient daarbij onder meer te beoordelen of de bestemming "Maatschappelijk" leidt tot onaanvaardbare parkeeroverlast.
2.5. Voorts betogen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dat de raad ten onrechte niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom hij het aantal maximaal toegelaten wooneenheden heeft vastgesteld op 29. In dit kader wijzen zij op het IVO-rapport, waarin staat dat een drugshostel in Almere een capaciteit zou moeten hebben van ongeveer 25 personen.
2.5.1. De raad heeft voor de onderbouwing van de behoefte aan de in het plan mogelijk gemaakte ontwikkeling verwezen naar het IVO-rapport, zijn beleid ten aanzien van de structurering van de vraag en het aanbod van maatschappelijke voorzieningen in de gemeente en initiatieven van zorgaanbieders. In het IVO-rapport staat dat wordt ingeschat dat een voorziening waar dakloze verslaafden gedurende langere tijd kunnen wonen in de gemeente Almere een capaciteit van ongeveer 25 personen moet hebben. De raad heeft nader toegelicht dat de behoefte aan passende voorzieningen voor drugsverslaafden in het verleden te laag is ingeschat en door de groei van Almere alleen maar zal toenemen.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de behoefte aan de in het plan mogelijk gemaakte wooneenheden onvoldoende heeft onderbouwd.
2.6. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellanten sub 3] en [appellant sub 4] vrezen voor een aantasting van hun woongenot. [appellant sub 1] en [appellanten sub 3] voeren hiertoe aan dat het plan zal leiden tot een beperking van hun uitzicht, een aantasting van hun privacy en schaduwhinder. In dit kader stellen zij dat de maximaal toegelaten bouwhoogte niet aanvaardbaar is. Daarnaast betogen [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellanten sub 3] en [appellant sub 4] dat de raad onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de gevolgen van het plan voor de veiligheid en leefbaarheid in en om de voorziene drugsopvang. Volgens hen heeft de raad onvoldoende inzichtelijk gemaakt of de drugsopvang zal leiden tot drugshandel, drugsgebruik en criminaliteit in de omgeving. Bovendien sluit het plan ten onrechte niet uit dat een dakterras kan worden gerealiseerd, hetgeen, gelet op de doelgroep van de voorziene drugsopvang, tot gevaarlijke en overlastgevende situaties kan leiden, aldus [appellant sub 1] en [appellant sub 2].
Voorts vrezen [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellanten sub 3] voor een waardedaling van hun woning.
2.6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het woon- en leefklimaat van de omwonenden niet onevenredig door het plan wordt aangetast. Volgens de raad is de voorziene drugsopvang passend in de omgeving. Om de veiligheid en leefbaarheid in en om de voorziene drugsopvang te handhaven worden diverse maatregelen getroffen, aldus de raad.
2.6.2. Wat betreft de bezwaren dat het plan een beperking van het uitzicht en zonlichttoetreding met zich brengt en [appellant sub 1] en [appellanten sub 3] in hun privacy aantast, overweegt de Afdeling het volgende. De drugsopvang is voorzien in een binnenstedelijk centrumgebied, waarin verschillende centrumfuncties voorkomen. Niet in geschil is dat voor de omliggende bebouwing maximale bouwhoogten van vijftien tot achttien meter gelden en dat de afstanden van de drugsopvang tot de dichtstbijzijnde appartementen ongeveer tien tot vijftien meter bedragen. Verder heeft de raad in het kader van de voorbereiding van het bestemmingsplan onderzoek verricht naar de gevolgen van het plan voor de zonlichttoetreding. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Bezonningsonderzoek, locatie Blekerstraat/Chirurgijnhof", gedateerd 7 juni 2010. De raad heeft nader toegelicht dat uit dit onderzoek blijkt dat op 21 september en 21 maart om 8:00 uur het plan de meest negatieve gevolgen met zich brengt voor de lichtintreding. Ten opzichte van het geldende bestemmingsplan is er op dat tijdstip 38 minuten langer schaduw ter plaatse van de appartementen van [appellant sub 1], [appellanten sub 3]. [appellant sub 1], [appellanten sub 3] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het rapport gebreken, dan wel leemten in kennis bevat.
Gelet op al het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat, hoewel de maximale bouwhoogte ten opzichte van het vorige plan is verhoogd en derhalve niet is uitgesloten dat het plan enig verlies van privacy, uitzicht en zonlichttoetreding met zich brengt, de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan noch een onevenredige aantasting van de privacy en het uitzicht met zich brengt, noch zal leiden tot onevenredige schaduwhinder. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid een maximaal toegelaten bouwhoogte van twaalf meter aanvaardbaar kunnen achten. In de omstandigheid dat in de voorziening drugsverslaafden worden opgevangen ziet de Afdeling geen grond voor een ander oordeel.
2.6.3. Ten aanzien van de leefbaarheid en de veiligheid in en om de voorziene drugsopvang heeft de raad uiteengezet dat voorafgaand aan de opening van de drugsopvang een zogenoemde "nulmeting veiligheid" wordt uitgevoerd en dat voorts één en twee jaar na de opening van de drugsopvang onderzoek zal worden verricht naar de leefbaarheid in de buurt. Op basis van ervaringen met drugsopvang elders in het land heeft de raad de verwachting dat de veiligheid in de buurt zal toenemen. Naast begeleiding en toezicht in de drugsopvang, zullen ter beperking van eventuele overlast voor de cliënten huisregels gelden en zullen de politie en stadstoezicht ter plaatse extra patrouilleren. Tevens zal een beheerplan worden opgesteld. Bovendien zal, voordat een cliënt wordt toegelaten, uitgebreid worden bezien of deze geschikt is als bewoner van de drugsopvang, waarbij rekening wordt gehouden met de mogelijkheden van de locatie.
Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de veiligheid en de leefbaarheid in en om de voorziene drugsopvang onvoldoende in zijn afweging heeft betrokken. Evenmin ziet de Afdeling grond voor het oordeel dat het plan ten onrechte niet uitsluit dat een dakterras kan worden gerealiseerd.
2.6.4. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet leidt tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellanten sub 3] en [appellant sub 4]. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woningen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellanten sub 3] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn.
2.7. Tevens voert [appellant sub 1] aan dat het plan ten onrechte niet ter plaatse van de drugsopvang voorziet in parkeergelegenheid. Volgens hem heeft de raad niet inzichtelijk gemaakt of hij bij de berekening van het aantal benodigde parkeerplaatsen gebruik heeft gemaakt van de aanbevelingen van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de grond-, water-, wegenbouw- en verkeerstechniek (hierna: CROW), zoals opgenomen in publicatie nr. 182 'Parkeerkencijfers - Basis voor parkeernormering'. Verder heeft de raad onvoldoende onderzoek verricht naar de door het plan gegenereerde toename van het verkeer, zo stelt [appellant sub 1].
2.7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat voor bewoners, bezoekers en het personeel van de voorziene drugsopvang voldoende parkeerruimte in de directe omgeving aanwezig is. Verder is de verkeersaantrekkende werking van de voorziene drugsopvang gering, aldus de raad.
2.7.2. In de plantoelichting is vermeld dat op het moment dat de parkeervraag in het centrum van Almere Stad maximaal is, de parkeervraag voor de voorziene drugsopvang anderhalve parkeerplaats bedraagt. De maximale parkeervraag voor de voorziene drugsopvang bedraagt drie parkeerplaatsen. De raad heeft nader toegelicht dat hij bij de berekening van het aantal benodigde parkeerplaatsen geen aansluiting heeft gezocht bij de aanbevelingen van het CROW, maar is uitgegaan van de ervaringen van de initiatiefnemer van het plan, omdat noch voor een drugsopvang, noch voor vergelijkbare andere maatschappelijke voorzieningen, in de door [appellant sub 1] genoemde publicatie parkeerkencijfers zijn opgenomen. De Afdeling acht dit niet onredelijk. Voorts heeft [appellant sub 1] niet aannemelijk gemaakt dat de raad uitgaat van een te lage parkeerbehoefte. Evenmin heeft hij aannemelijk gemaakt dat in de directe omgeving van de voorziene drugsopvang onvoldoende parkeerplaatsen beschikbaar zijn om aan de parkeerbehoefte te voldoen. Nu voorts, in tegenstelling tot hetgeen [appellant sub 1] stelt, een bestemmingsplan dat een nieuwe ontwikkeling mogelijk maakt niet per definitie hoeft te voorzien in parkeerplaatsen op het eigen terrein, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor de voorziene drugsopvang voldoende parkeerruimte aanwezig is.
2.7.3. Ten aanzien van de verkeersaantrekkende werking staat in de plantoelichting dat voor bewoners, personeel, bezoek en bevoorrading in totaal wordt uitgegaan van ongeveer 70 autobewegingen per werkdag. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit aantal te laag is. De raad heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de verkeersaantrekkende werking van de voorziene drugsopvang gering is.
2.8. [appellant sub 2] stelt dat het pand waar de drugsopvang is voorzien in het verleden deel uitmaakte van dezelfde Vereniging van Eigenaren (hierna: VvE) als waarvan zijn woning deel uitmaakt. Bij de verkoop van het pand aan de gemeente zijn volgens [appellant sub 2] toezeggingen gedaan. Als de VvE destijds had geweten wat nu mogelijk wordt gemaakt, was zij nooit met de verkoop akkoord gegaan, aldus [appellant sub 2].
2.8.1. De Afdeling overweegt dat [appellant sub 2] niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de raad de verwachting is gewekt dat in het pand geen drugsopvang zal worden gevestigd. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.
2.9. [appellant sub 2], [appellanten sub 3] en [appellant sub 4] betogen voorts dat onvoldoende onderzoek is verricht naar alternatieve locaties voor de voorziene drugsopvang.
2.9.1. De Afdeling overweegt dat de raad bij de keuze van de bestemming een afweging dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beoordelingsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.
Uit een beleidsbrief van 19 mei 2009 van het college van burgemeester en wethouders aan de raad blijkt dat 21 in Almere geplande maatschappelijke voorzieningen, waaronder het onderhavige hostel, evenwichtig over de bestaande en nieuwe stadsdelen dienen te worden gespreid. Daarbij moet worden afgewogen of de voorziening een centrumgerichte functie in een stadsdeel heeft, een functie in of aan de rand van een woonwijk, of een functie nabij of in een groengebied. Per voorziening wordt uitgegaan van maatwerk, omdat elke doelgroep en soort voorziening andere eisen stellen aan de locatie zelf en aan de nabije omgeving. De raad heeft er ter zitting op gewezen dat er bij de locatiekeuze rekening mee is gehouden dat in Almere Poort tevens een drugsopvang is gepland. Voorts heeft de raad toegelicht dat de doelgroep van de voorziene drugsopvang zich voornamelijk al in het centrum ophoudt en dat door de opvang aldaar naar verwachting de mate van overlast zal verminderen. Daarnaast heeft de raad van belang geacht dat de locatie aan de Blekerstraat in de nabijheid van centrumvoorzieningen is gelegen, goed bereikbaar is en dat er geen voorzieningen voor kwetsbare groepen in de directe omgeving zijn gevestigd.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de vaststelling van het plan niet in voldoende mate de voor- en nadelen van alternatieven in zijn afweging heeft betrokken.
2.10. [appellant sub 1] heeft zich voor het overige in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van zijn zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 1] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
2.11. In hetgeen [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellanten sub 3] en [appellant sub 4] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen zijn ongegrond.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Plambeck
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2012