ECLI:NL:RVS:2012:BW5933

Raad van State

Datum uitspraak
16 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201102605/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen bouwvergunning voor kinderdagverblijf in Zaandijk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, die op 18 januari 2011 het beroep van de appellant ongegrond verklaarde. De appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad, dat op 7 april 2009 een vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleende aan Field Project B.V. voor het oprichten van een kinderdagverblijf met bovenwoning op het perceel naast Gorterspad 4 te Zaandijk. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had gehandeld, maar de appellant was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 12 oktober 2011, waarbij de appellant in persoon aanwezig was en het college vertegenwoordigd werd door mr. M. van Eijsden. Tijdens de zitting werd duidelijk dat er twijfels bestonden over de parkeerbehoefte die het bouwplan met zich meebracht. De Raad van State had eerder een tussenuitspraak gedaan op 30 november 2011, waarin het college werd opgedragen om nader te motiveren of het bouwplan voldeed aan de Bouwverordening van de gemeente Zaanstad.

Op 22 februari 2012 handhaafde het college zijn eerdere besluit, maar de Raad van State oordeelde dat het college niet voldoende had aangetoond dat de parkeerplaatsen naast het Gorterspad 4 geen officiële parkeerplaatsen waren en dat deze parkeerplaatsen niet op het eigen terrein van het bestaande kinderdagverblijf waren gerealiseerd. De Raad van State concludeerde dat het besluit van het college in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht en dat het hoger beroep gegrond was. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, evenals de besluiten van het college van 25 januari 2010 en 22 februari 2012. Het college werd opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van de appellant.

Uitspraak

201102605/1/A1.
Datum uitspraak: 16 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Zaandijk, gemeente Zaanstad,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 18 januari 2011 in zaak nr. 10/1113 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 april 2009 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Field Project B.V. vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van een kinderdagverblijf met bovenwoning op het perceel naast Gorterspad 4 te Zaandijk (hierna: het perceel).
Bij besluit van 25 januari 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 januari 2011, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 maart 2011, hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 oktober 2011, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. van Eijsden, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Bij tussenuitspraak van 30 november 2011, in zaak nr. 201102605/1/T1/H1, heeft de Afdeling het college opgedragen nader te motiveren of het bouwplan voldoet aan artikel 2.5.30 van de Bouwverordening van de gemeente Zaanstad door aan de motivering van het besluit van 25 januari 2010 een voldoende gemotiveerd standpunt toe te voegen, dan wel in de plaats van dat besluit een ander besluit te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 22 februari 2012, bij de Raad van State ingekomen op 29 februari 2012, heeft het college het besluit van 25 januari 2010 onder aanvulling van de motivering gehandhaafd.
Bij brief van 1 maart 2012 zijn [appellant] en Field Project B.V. in de gelegenheid gesteld hun zienswijzen over het besluit van het college van 22 februari 2012 naar voren te brengen. Door [appellant] zijn bij brieven van 25 februari 2012 en 26 maart 2012 zienswijzen met bijlagen naar voren gebracht.
Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de tussenuitspraak is overwogen dat voor de bepaling van de parkeerbehoefte als gevolg van het bouwplan van belang is of er reeds op eigen terrein gerealiseerde parkeerplaatsen, ter voldoening aan de parkeerbehoefte in de bestaande situatie, komen te vervallen. Indien dat het geval is, dient deze vermindering van het aantal parkeerplaatsen te worden gecompenseerd. In de tussenuitspraak is geoordeeld dat het college in het besluit van 25 januari 2010 niet inzichtelijk heeft gemaakt of de parkeerplaatsen naast de woning Gorterspad 4 op het eigen terrein van het bestaande kinderdagverblijf zijn gelegen en of deze parkeerplaatsen zijn gerealiseerd ter voldoening aan een parkeereis in verband met het verlenen van een bouwvergunning voor het bestaande kinderdagverblijf. Derhalve heef het college niet deugdelijk gemotiveerd of aan artikel 2.5.30 van de bouwverordening is voldaan. Het besluit van 25 januari 2010 is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling het college opgedragen om, met inachtneming van hetgeen in 2.4.6 van de tussenuitspraak is overwogen, nader te motiveren of het bouwplan voldoet aan artikel 2.5.30 van de bouwverordening.
2.2. Het college heeft ter uitvoering van de tussenuitspraak bij besluit van 22 februari 2012 opnieuw op het bezwaar van [appellant] beslist. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens voorwerp te zijn van dit geding.
2.3. Volgens het besluit van het college van 22 februari 2012 zijn de parkeerplaatsen naast de woning van [appellant] aan het Gorterspad 4, die als gevolg van het bouwplan komen te vervallen, geen officiële parkeerplaatsen. Volgens het college betreft het een braakliggend stuk grond, waarvan de eigenaar gedoogt dat omwonenden hun auto daar parkeren. Het college verwijst voorts naar de bij besluit van 15 oktober 1997 aan het bestaande kinderdagverblijf verleende bouwvergunning, waarin geen parkeereis is gesteld. Volgens het college horen de parkeerplaatsen naast het Gorterspad 4 derhalve niet bij die vergunning en hoeven de parkeerplaatsen niet te worden gecompenseerd.
2.4. Gelet op hetgeen het college heeft gesteld in het besluit van 22 februari 2012, staat niet vast dat de parkeerplaatsen naast de woning Gorterspad 4 behoren tot het bestaande kinderdagverblijf en of die zijn gerealiseerd ter voldoening aan artikel 2.5.30 van de bouwverordening. Daarmee heeft het college niet voldaan aan de opdracht in de tussenuitspraak.
Het college stelt ten onrechte dat het terrein naast het Gorterspad 4 een braakliggend stuk grond betreft en dat hierop geen officiële parkeerplaatsen aanwezig zijn. Blijkens een foto, gedateerd op 25 maart 2010, die is gevoegd bij het door [appellant] bij de rechtbank ingediende beroepschrift, is het terrein betegeld en zijn er meerdere witte markeringen aangebracht van een letter "P", teneinde de parkeerplaatsen als zodanig aan te duiden.
Anders dan het college stelt, betekent de omstandigheid dat in de bij besluit van 15 oktober 1997 aan het bestaande kinderdagverblijf verleende bouwvergunning niet expliciet is vermeld dat een parkeereis is gesteld, niet dat de parkeerplaatsen naast het Gorterspad 4 niet op het eigen terrein van het bestaande kinderdagverblijf zijn gerealiseerd ter voldoening aan artikel 2.5.30 van de bouwverordening. In dit verband is van belang dat het college niet inzichtelijk heeft gemaakt of het kinderdagverblijf eigenaar is van het terrein naast de woning Gorterspad 4, waarop het bouwplan is voorzien. In dat geval is het niet uitgesloten dat het bestaande kinderdagverblijf destijds op dit eigen terrein kon voorzien in de parkeerbehoefte, zodat geen ontheffing als bedoeld in artikel 2.5.30, vierde lid, van de bouwverordening behoefde te worden verleend. Hierover behoefde in het besluit van 15 oktober 1997 niets te worden vermeld.
Gelet op het vorenstaande is het besluit van 22 februari 2012 in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 25 januari 2010 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit dient eveneens te worden vernietigd. Het beroep tegen het besluit van 22 februari 2012 is gegrond. Dat besluit dient ook te worden vernietigd. Het college zal opnieuw op het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 7 april 2009 dienen te beslissen.
2.6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 18 januari 2011 in zaak nr. 10/1113;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad van 25 januari 2010, kenmerk AWB/2009/0540 Z/2009/189259;
V. verklaart het beroep van [appellant] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad van 22 februari 2012, kenmerk 2011/36120 AWB/2009/0540, gegrond;
VI. vernietigt het onder V genoemde besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad van 22 februari 2012;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 39,36 (zegge: negenendertig euro en zesendertig cent);
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 227,00 (zegge: tweehonderdzevenentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2012
17-651.