201109434/1/A1 en 201109433/1/A1
Datum uitspraak: 16 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
[appellanten] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Bergen (NH),
tegen de uitspraken van de rechtbank Alkmaar van 21 juli 2011 in zaken nrs. 10/1536 en 10/3037 in de gedingen tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Bergen (NH).
Bij besluit van 20 oktober 2009 heeft het college geweigerd aan [appellant] vrijstelling te verlenen voor de permanente bewoning van het perceel [locatie 1] te Bergen.
Bij besluit van 21 april 2010 heeft het college aan [appellant] een persoonsgebonden gedoogbeschikking voor onbepaalde tijd verleend ten behoeve van voormelde permanente bewoning.
Bij besluit van 27 april 2010 heeft het college, voor zover hier van belang, het door [appellant] tegen het besluit van 20 oktober 2009 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dat besluit, onder aanvulling van de motivering daarvan, in stand gelaten.
Bij besluit van 20 oktober 2010 heeft het college, voor zover hier van belang, het door [appellant] tegen het besluit van 21 april 2010 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dat besluit, onder aanvulling van de motivering daarvan, in stand gelaten.
Bij uitspraak van 21 juli 2011 in zaak nr.10/1536, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 27 april 2010 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van eveneens 21 juli 2011 in zaak nr. 10/3037, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 20 oktober 2010 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft [appellant] bij onderscheidenlijke brieven, bij de Raad van State ingekomen op 29 augustus 2011, hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaken gevoegd ter zitting behandeld op 19 maart 2012, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. A.A. Aartse Tuijn, advocaat te Alkmaar, en het college, vertegenwoordigd door R. Visser, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. [appellant] is sinds 1975 eigenaar van een perceel van 2.000 m² nabij de Doorntjes te Bergen, waarop zich toen een aantal opstallen bevond. De door [appellant] destijds als woning betrokken opstal op dat perceel, [locatie 2], heeft hij omstreeks het jaar 2001 verkocht, waarna het perceel in 2003 is gesplitst. Vanaf dat moment was [appellant] eigenaar van het perceel dat sinds 5 augustus 2005 plaatselijk is aangeduid als
[locatie 1]. Hierop bevinden zich twee opstallen, in de stukken aangeduid als onderscheidenlijk "het atelier" en "de zomerwoning", welke opstallen [appellant] in 2000 door middel van een droogloop met elkaar heeft verbonden. In zowel het atelier als de zomerwoning zijn woonvoorzieningen aanwezig. Ten tijde van het besluit van 20 oktober 2009 is op het perceel het bestemmingsplan "Bergen Dorpskern Zuid" van toepassing. Ten tijde van de indiening van het daaraan ten grondslag liggende verzoek was op het gedeelte, waarop het atelier zich bevindt, het bestemmingsplan "Uitbreidingsplan Gemeente Bergen 1937" (hierna: "Uitbreidingsplan 1937") van toepassing en op het gedeelte waarop de zomerwoning zich bevindt, het bestemmingsplan "Bebouwde Kom".
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zijn verzoeken van 18 september 2005 en 30 november 2009 ten onrechte heeft aangemerkt als aanvragen in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) om onderscheidenlijk vrijstelling en een gedoogbeschikking. Voor zover beide verzoeken als aanvragen moeten worden beschouwd, stelt [appellant] zich op het standpunt dat de rechtbank in navolging van het college ten onrechte het atelier bij de beoordeling heeft betrokken.
2.2.1. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan, een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge het derde lid wordt onder aanvraag verstaan, een verzoek van een belanghebbende een besluit te nemen.
2.2.2. Bij brief van 18 september 2005 heeft [appellant] het college verzocht om "door middel van een ontheffing en/of vrijstelling buiten twijfel te stellen dat de thans door hem in gebruik zijnde opstallen mede voor woondoeleinden aangewend mogen worden".
Bij brief van 30 november 2009 heeft [appellant] het college verzocht een persoonsgebonden ontheffing voor onbepaalde tijd te verlenen voor de permanente bewoning van het recreatieverblijf op het perceel.
Bovengenoemde verzoeken zijn verzoeken, gedaan door een belanghebbende, om een besluit te nemen, gericht tot een daartoe bevoegd orgaan en derhalve aanvragen in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb.
2.2.3. Het college is in beginsel gehouden om op de grondslag van de aanvraag de beslissen. Uit de aanvraag om vrijstelling, noch uit de aanvraag om een gedoogbeschikking en de daarop gegeven toelichting van 16 december 2009, volgt dat deze alleen op de zomerwoning ziet. Nu volgens die stukken vrijstelling onderscheidenlijk een gedoogbeschikking voor verscheidene opstallen is verzocht, heeft het college het atelier terecht bij zijn beoordeling betrokken.
De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen. Het betoog faalt.
2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bergen Dorpskern Zuid" rust op het perceel de bestemming "Wonen-2 (W-2)" met de nadere aanduiding "recreatiewoningen (rw)".
Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de planvoorschriften zijn de voor deze bestemming aangewezen gronden bestemd voor het wonen en in samenhang daarmee voor de uitoefening van aan-huis-gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten alsmede ter plaatse van de aanduiding "recreatiewoning (rw)" voor recreatiewoningen.
Ingevolge de plankaart vormen de percelen [locatie 1] en [locatie 2] tezamen één bouwperceel. Op het gedeelte van het bouwperceel dat wordt aangeduid als [locatie 1] is, anders dan op het gedeelte dat wordt aangeduid als [locatie 2], geen bouwvlak gesitueerd.
Ingevolge artikel 1, onder 27, van de planvoorschriften, wordt onder bouwvlak verstaan een op de plankaart aangegeven vlak, waarmee de gronden zijn aangeduid waarop gebouwen zijn toegelaten.
Ingevolge artikel 24, vierde lid, onder c, zijn hoofdgebouwen niet zijnde recreatiewoningen uitsluitend toegestaan binnen het bouwvlak.
Ingevolge het dertiende lid, aanhef en onder c en d, is het verboden om bijgebouwen dan wel een recreatiewoning als slaapgelegenheid onderscheidenlijk voor permanente bewoning te gebruiken.
Ingevolge artikel 40, tweede lid, onder a, mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.
Ingevolge het tweede lid, onder d, is dit lid niet van toepassing op gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Ingevolge het bestemmingsplan "Uitbreidingsplan 1937" rustte op het perceel waarop het atelier zich bevindt de bestemming "woningen".
Ingevolge artikel 4, aanhef en onder 1e, van de planvoorschriften zijn gronden bestemd voor woningen uitsluitend aangewezen voor bebouwing met woningen.
Ingevolge artikel 27, in samenhang bezien met de plankaartaanduiding, mag ieder gebouw op het perceel twee woningen bevatten.
Ingevolge het bestemmingsplan "Bebouwde Kom" rustte op het perceel waarop de zomerwoning zich bevindt de bestemming "erf met zomerwoning (ez)".
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming erf bestemd voor erf en in samenhang daarmede voor nader genoemde bebouwing.
Ingevolge het tweede lid mogen de gronden met de bestemming erf met de nadere aanwijzing z (achter de letter e) tevens worden bebouwd met één zomerwoning.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 12, wordt onder zomerwoning verstaan een permanent op het erf van de woning aanwezig gebouw, bestemd om uitsluitend door de bewoners van de woning, waarbij dat erf behoort, gedurende het zomerseizoen te worden bewoond.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, voor zover hier van belang, is het verboden opstallen binnen het plangebied, te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de bij dit plan aan de daarin opgenomen gronden gegeven bestemming, nadat deze is verwezenlijkt, dan wel strijdig met deze voorschriften.
Op 16 december 2008 heeft de raad van de gemeente Bergen handhavingsbeleid voor permanente bewoning van recreatiewoningen vastgesteld. Volgens dit beleid komen permanente bewoners van een recreatieverblijf voor een persoonsgebonden gedoogbeschikking voor onbepaalde tijd in aanmerking als zij sinds 1 april 2008 onafgebroken het recreatieverblijf gebruiken voor permanente bewoning.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was vrijstelling voor permanente bewoning te weigeren noch een gedoogbeschikking voor permanente bewoning te verlenen voor zover dit het atelier betreft. Volgens hem is dit gebruik van het atelier in overeenstemming met het bestemmingsplan "Uitbreidingsplan 1937".
2.4.1. Ingevolge artikel 24, vierde lid, onder c, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Bergen Dorpskern Zuid", zijn hoofdgebouwen niet zijnde recreatiewoningen uitsluitend toegestaan binnen het bouwvlak. Op het gedeelte van het bouwperceel dat wordt aangeduid als [locatie 1] is geen bouwvlak gesitueerd. Het gebruik van een bijgebouw dan wel een recreatiewoning als slaapgelegenheid onderscheidenlijk voor permanente bewoning is ingevolge het bepaalde in artikel 24, dertiende lid, aanhef en onder c en d, niet toegestaan. Gelet op het voorgaande is het gebruik van het atelier voor permanente bewoning in strijd met het bestemmingsplan.
2.4.2. Ingevolge artikel 40, tweede lid, onder a en d, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Bergen Dorpskern Zuid" mag gebruik van bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet, mits het gebruik in overeenstemming was met het voorheen geldende bestemmingsplan.
Ingevolge het voorheen geldende bestemmingsplan "Uitbreidingsplan 1937" rustte op het perceel waarop het atelier zich bevindt de bestemming "woningen". De daartoe bestemde grond was uitsluitend aangewezen voor bebouwing met woningen.
Het gebruik van het atelier als woning onder de werking van het bestemmingsplan "Uitbreidingsplan 1937" was, anders dan de rechtbank heeft overwogen, in overeenstemming met de op het perceel rustende bestemming "woningen". De omstandigheid dat in 1997 bouwvergunning is verleend voor het oprichten van een atelier/werkruimte bij het woonhuis [locatie 2], leidt niet tot het oordeel dat het atelier niet overeenkomstig de bestemming als woning mag worden gebruikt. Anders dat de rechtbank heeft overwogen, staat artikel 27 van de planvoorschriften in samenhang bezien met de plankaart hieraan niet in de weg.
Nu het gebruik van het atelier als woning niet in strijd is met het voorheen geldende bestemmingsplan "Uitbreidingsplan 1937", valt dat gebruik onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Bergen Dorpskern Zuid", zodat het college de gevraagde vrijstelling niet kon verlenen. Gelet hierop heeft het college dit verzoek terecht geweigerd. De rechtbank is, zij het op andere gronden, met juistheid tot dezelfde conclusie gekomen. Het betoog faalt in zoverre.
2.4.3. Voorts was het college gelet op het voorgaande niet bevoegd om voor het gebruik van het atelier voor permanente bewoning een gedoogbeschikking te verlenen. De rechtbank heeft dit niet onderkend en heeft het besluit van 20 oktober 2010 in zoverre ten onrechte in stand gelaten. Het betoog slaagt in zoverre.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ook ten aanzien van de zomerwoning heeft miskend dat het college niet bevoegd was vrijstelling voor permanente bewoning te weigeren en een gedoogbeschikking voor permanente bewoning te verlenen. Volgens hem is dit gebruik in overeenstemming met het bestemmingsplan "Bebouwde Kom".
2.5.1. Gelet op hetgeen onder 2.4.1. is overwogen, is het gebruik van de zomerwoning voor permanente bewoning eveneens in strijd met het bestemmingsplan "Bergen Dorpskern Zuid".
Ingevolge artikel 40, tweede lid, onder a en d, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Bergen Dorpskern Zuid" mag gebruik van bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd was, worden voortgezet mits het gebruik in overeenstemming was met het voorheen geldende bestemmingsplan.
Ingevolge het bestemmingsplan "Bebouwde Kom" rustte op het perceel waarop de zomerwoning zich bevindt de bestemming "erf met zomerwoning (ez)". Deze zomerwoning mag ingevolge artikel 1, aanhef en onder 12 van de bij dat bestemmingsplan behorende planvoorschriften uitsluitend door de bewoners van de woning waarbij dat erf behoort, gedurende het zomerseizoen worden bewoond. Gelet hierop was het gebruik van de zomerwoning voor permanente bewoning onder de werking van het bestemmingsplan "Bebouwde Kom" in strijd met de ingevolge dat bestemmingsplan op het perceel rustende bestemming. Dit gebruik wordt niet door de overgangsrechtelijke bepalingen van het bestemmingsplan "Bergen Dorpskern Zuid" beschermd.
Gelet op het voorgaande was het college bevoegd de gevraagde vrijstelling te weigeren. De door [appellant] op 30 november 2009 aangevraagde gedoogbeschikking ten behoeve van onder meer het gebruik van de zomerwoning voor permanente bewoning is hem bij besluit van 21 april 2010 verleend, welk besluit in stand is gebleven bij besluit van 20 oktober 2010.
2.6. Het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 21 juli 2011 in zaak nr. 10/1536, die betrekking heeft op het besluit van het college van 27 april 2010, is ongegrond. De uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
Het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 21 juli 2011 in zaak nr. 10/3037, die betrekking heeft op het besluit van het college van 20 oktober 2010, is gegrond. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 20 oktober 2010 alsnog gegrond verklaren voor zover daarbij het gebruik van het atelier voor permanente bewoning is gedoogd. Dit besluit dient in zoverre te worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit van 21 april 2010 te herroepen, voor zover daarbij het gebruik van het atelier voor permanente bewoning is gedoogd en de aanvraag in zoverre alsnog af te wijzen. De uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
2.7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 21 juli 2011 in zaak nr. 10/1536;
II. verklaart het hoger beroep voor zover gericht tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 21 juli 2011 in zaak nr. 10/3037 gegrond;
III. vernietigt die uitspraak voor zover daarbij het gebruik van het atelier voor permanente bewoning is gedoogd;
IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van burgemeester en wethouders van Bergen (NH) van 20 oktober 2010, kenmerk 10ip.05533, gedeeltelijk gegrond;
V. vernietigt dat besluit, voor zover daarbij het gebruik van het atelier voor permanente bewoning is gedoogd;
VI. herroept het besluit van burgemeester en wethouders van Bergen (NH) van 21 april 2010, kenmerk 09ip. 16351/03, voor zover daarbij het gebruik van het atelier voor permanente bewoning is gedoogd en wijst de aanvraag in zoverre alsnog af;
VII. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VIII. bevestigt de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 21 juli 2011 in zaak nr. 10/3037 voor het overige;
IX. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bergen (NH) tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank in zaak nr. 10/3037 en het hoger beroep voor zover gericht tegen die uitspraak opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.748,00 (zegge: zeventienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
X. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Bergen aan appellant] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 227,00 (zegge: tweehonderdzevenentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep voor zover gericht tegen de uitspraak in zaak nr. 10/3037, vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. S.F.M. Wortmann, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Fransen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2012