ECLI:NL:RVS:2012:BW5658

Raad van State

Datum uitspraak
8 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201200679/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door minister voor Immigratie en Asiel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de minister voor Immigratie en Asiel. De minister had op 27 april 2011 besloten om de aanvraag van de vreemdeling af te wijzen, omdat het asielrelaas van de vreemdeling volgens de minister positieve overtuigingskracht mist en derhalve ongeloofwaardig is. De vreemdeling heeft hiertegen beroep aangetekend bij de rechtbank, die op 21 december 2011 het beroep ongegrond verklaarde. De vreemdeling heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij betwistte dat zijn asielrelaas ongeloofwaardig is en dat de rechtbank niet inhoudelijk op zijn argumenten is ingegaan.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 8 mei 2012 geoordeeld dat de rechtbank in strijd heeft gehandeld met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank had niet inzichtelijk gemaakt waarom de door de vreemdeling aangevoerde gronden niet konden afdoen aan het standpunt van de minister. De Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd. De zaak is terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling, waarbij de rechtbank moet beslissen met inachtneming van de overwegingen van de Raad van State.

Daarnaast heeft de Raad van State de proceskosten in hoger beroep vastgesteld op € 437,00, en bepaald dat de rechtbank hierover zal beslissen. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 8 mei 2012.

Uitspraak

201200679/1/V4.
Datum uitspraak: 8 mei 2012
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[…],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 21 december 2011 in zaak nr. 11/17565 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister).
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 april 2011 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 december 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 17 januari 2012, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister voor Immigratie, Integratie en Asiel heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. De minister heeft zich in het besluit van 27 april 2011, waarin de inhoud van het voornemen van 21 maart 2011 is ingelast, op het standpunt gesteld dat, voor zover thans van belang, het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist en derhalve ongeloofwaardig is. De vreemdeling heeft in de gronden van zijn beroep de door de minister aan dit standpunt ten grondslag gelegde argumenten gemotiveerd betwist.
2.2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de in het besluit van 27 april 2011 aan voormeld standpunt van de minister ten grondslag gelegde motivering weergegeven en heeft voor haar oordeel over dat standpunt volstaan met de overweging dat de minister, gelet op die motivering, in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat van het asielrelaas van de vreemdeling geen positieve overtuigingskracht uitgaat en dit relaas daarom ongeloofwaardig is en dat hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd onvoldoende is voor een ander oordeel.
2.3. In zijn enige grief bestrijdt de vreemdeling het in 2.2. weergegeven oordeel van de rechtbank. Het daartoe aangevoerde begrijpt de Afdeling aldus dat de vreemdeling stelt dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak op de door hem in eerste aanleg aangevoerde gronden gericht tegen het in 2.1. vermelde standpunt van de minister ten onrechte niet inhoudelijk is ingegaan.
2.4. Ingevolge artikel 8:69, eerste lid, van de Awb doet de rechtbank uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.
2.5. De grief slaagt. Door te overwegen als in 2.2. weergegeven, heeft de rechtbank in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb niet inzichtelijk gemaakt waarom het door de vreemdeling in beroep aangevoerde niet kan afdoen aan het standpunt van de minister dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist en daarom ongeloofwaardig is.
2.6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, om de reden als in 2.5. uiteengezet, de zaak naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
2.7. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 21 december 2011 in zaak nr. 11/17565;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en
mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Prins
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2012
363-746.
Verzonden: 8 mei 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser