ECLI:NL:RVS:2012:BW5644

Raad van State

Datum uitspraak
4 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201012514/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.L.M. van Loo
  • H. Troostwijk
  • H.G. Sevenster
  • H.H.C. Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afgifte document vreemdelingenwet en bewijs duurzame relatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een document dat rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zou bevestigen. De staatssecretaris van Justitie had op 28 juli 2009 de aanvraag afgewezen, omdat de vreemdeling niet voldoende bewijs had geleverd van een duurzame relatie, zoals vereist door de Vreemdelingenwet 2000. De vreemdeling had weliswaar een relatieverklaring overgelegd, maar niet het document dat volgens de wet vereist was om de duurzame relatie aan te tonen. De rechtbank had de klacht van de vreemdeling afgewezen, waarop hij in hoger beroep ging.

De Raad van State overweegt dat de vreemdeling niet aan zijn bewijslast heeft voldaan, aangezien hij niet het juiste document heeft overgelegd. De Afdeling bestuursrechtspraak stelt vast dat de minister van Justitie een te beperkte uitleg geeft aan het begrip 'deugdelijk bewezen duurzame relatie', maar dat dit niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De vreemdeling betoogt dat ongehuwde partners van Unieburgers discriminerend worden behandeld, maar de Raad van State bevestigt dat de bewijslast voor deze groep partners zwaarder is, wat in eerdere uitspraken is bevestigd.

Uiteindelijk oordeelt de Raad van State dat het hoger beroep kennelijk ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van de gronden. Er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is gedaan door de voorzitter en leden van de Afdeling bestuursrechtspraak, in aanwezigheid van een ambtenaar van staat, en is openbaar uitgesproken op 4 mei 2012.

Uitspraak

201012514/1/V4.
Datum uitspraak: 4 mei 2012
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[…],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 8 december 2010 in zaak nr. 09/48012 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 juli 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in
artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 26 november 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 december 2010, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 22 december 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister voor Immigratie en Asiel (thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, hierna: de minister) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2. In de enige grief klaagt de vreemdeling, zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang, dat de rechtbank heeft miskend dat het begrip duurzame relatie door de minister, gelet op Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB 2004 L 158; hierna: de richtlijn), te restrictief wordt uitgelegd. Daartoe voert de vreemdeling aan dat er ook sprake kan zijn van een duurzame relatie wanneer er korter dan zes maanden een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd. Voorts betoogt de vreemdeling dat, door uitsluitend betekenis toe te kennen aan de inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: GBA) en andere bewijsmiddelen bij voorbaat uit te sluiten, in strijd wordt gehandeld met de richtlijn en dat ook met andere bewijsmiddelen kan worden aangetoond dat sprake is van een gezamenlijke huishouding voor de duur van zes maanden.
2.2.1. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 6 september 2011 in zaak nr. 201009139/1/V4 (www.raadvanstate.nl) heeft overwogen, staat de richtlijn er niet aan in de weg dat een duurzame relatie tussen ongehuwde partners pas wordt aangenomen indien de relatie ten minste zes maanden heeft geduurd en dat in beginsel mag worden verlangd dat gedurende deze termijn een gezamenlijke huishouding is gevoerd. In zoverre faalt het betoog.
Voorts heeft de Afdeling overwogen dat de minister, door behoudens omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb, uitsluitend een GBA-inschrijving, dan wel de geboorte van een kind uit de relatie, als bewijs van een duurzame relatie te accepteren, gelet op de richtlijn, een te beperkte uitleg aan het begrip 'deugdelijk bewezen duurzame relatie' geeft. De klacht van de vreemdeling is dan ook in zoverre terecht voorgedragen, maar de grief kan, gelet op het volgende, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
2.2.2. Ingevolge artikel 8.13, derde lid, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: de Vb 2000), voor zover thans van belang, legt de vreemdeling, bij de indiening van de aanvraag, een document over waaruit de duurzame relatie met een vreemdeling, als bedoeld in
artikel 8.7, eerste lid, blijkt.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder f, legt de partner, bedoeld in artikel 8.7, vierde lid, een bij regeling van Onze Minister vast te stellen relatieverklaring over.
2.2.3. De vreemdeling heeft weliswaar een relatieverklaring overgelegd, als bedoeld in artikel 8:13, derde lid, aanhef en onder f, van het Vb 2000, maar hij heeft geen document overgelegd, als bedoeld in artikel 8:13, derde lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000, zodat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan.
2.3. Verder klaagt de vreemdeling in de enige grief dat de rechtbank niet heeft onderkend dat ongehuwde partners van Unieburgers discriminatoir worden behandeld, nu wat betreft het bestaan van een duurzame relatie op hen een zwaardere bewijslast rust dan op ongehuwde partners van Nederlanders en derdelanders, die ten bewijze van hun relatie slechts een relatieverklaring hoeven te ondertekenen.
2.3.1. De hier opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling eerder, bij uitspraak van 26 april 2012 in zaak nr. 201008207/1/V4 (www.raadvanstate.nl), beantwoord. Overweging 2.5. van die uitspraak, waarbij de Afdeling blijft, is ook in dit geval van toepassing. Hieruit volgt dat de grief faalt. Gelet hierop, alsmede gezien hetgeen hiervoor onder 2.2.3. is overwogen, kan het standpunt van de minister, dat niet is gebleken van een duurzame relatie, de toetsing in rechte doorstaan, zodat niet meer behoeft te worden toegekomen aan de beantwoording van de vraag of zijn standpunt, dat geen sprake is van een exclusieve relatie, in rechte stand kan houden.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Van Loo
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2012
418.
Verzonden: 4 mei 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser