2. Overwegingen
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2. In de enige grief klaagt de vreemdeling, zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang, dat de rechtbank heeft miskend dat het begrip duurzame relatie door de minister, gelet op Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB 2004 L 158; hierna: de richtlijn), te restrictief wordt uitgelegd. Daartoe voert de vreemdeling aan dat er ook sprake kan zijn van een duurzame relatie wanneer er korter dan zes maanden een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd. Voorts betoogt de vreemdeling dat, door uitsluitend betekenis toe te kennen aan de inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: GBA) en andere bewijsmiddelen bij voorbaat uit te sluiten, in strijd wordt gehandeld met de richtlijn en dat ook met andere bewijsmiddelen kan worden aangetoond dat sprake is van een gezamenlijke huishouding voor de duur van zes maanden.
2.2.1. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 6 september 2011 in zaak nr. 201009139/1/V4 (www.raadvanstate.nl) heeft overwogen, staat de richtlijn er niet aan in de weg dat een duurzame relatie tussen ongehuwde partners pas wordt aangenomen indien de relatie ten minste zes maanden heeft geduurd en dat in beginsel mag worden verlangd dat gedurende deze termijn een gezamenlijke huishouding is gevoerd. In zoverre faalt het betoog.
Voorts heeft de Afdeling overwogen dat de minister, door behoudens omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb, uitsluitend een GBA-inschrijving, dan wel de geboorte van een kind uit de relatie, als bewijs van een duurzame relatie te accepteren, gelet op de richtlijn, een te beperkte uitleg aan het begrip 'deugdelijk bewezen duurzame relatie' geeft. De klacht van de vreemdeling is dan ook in zoverre terecht voorgedragen, maar de grief kan, gelet op het volgende, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
2.2.2. Ingevolge artikel 8.13, derde lid, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: de Vb 2000), voor zover thans van belang, legt de vreemdeling, bij de indiening van de aanvraag, een document over waaruit de duurzame relatie met een vreemdeling, als bedoeld in
artikel 8.7, eerste lid, blijkt.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder f, legt de partner, bedoeld in artikel 8.7, vierde lid, een bij regeling van Onze Minister vast te stellen relatieverklaring over.
2.2.3. De vreemdeling heeft weliswaar een relatieverklaring overgelegd, als bedoeld in artikel 8:13, derde lid, aanhef en onder f, van het Vb 2000, maar hij heeft geen document overgelegd, als bedoeld in artikel 8:13, derde lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000, zodat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan.
2.3. Verder klaagt de vreemdeling in de enige grief dat de rechtbank niet heeft onderkend dat ongehuwde partners van Unieburgers discriminatoir worden behandeld, nu wat betreft het bestaan van een duurzame relatie op hen een zwaardere bewijslast rust dan op ongehuwde partners van Nederlanders en derdelanders, die ten bewijze van hun relatie slechts een relatieverklaring hoeven te ondertekenen.
2.3.1. De hier opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling eerder, bij uitspraak van 26 april 2012 in zaak nr. 201008207/1/V4 (www.raadvanstate.nl), beantwoord. Overweging 2.5. van die uitspraak, waarbij de Afdeling blijft, is ook in dit geval van toepassing. Hieruit volgt dat de grief faalt. Gelet hierop, alsmede gezien hetgeen hiervoor onder 2.2.3. is overwogen, kan het standpunt van de minister, dat niet is gebleken van een duurzame relatie, de toetsing in rechte doorstaan, zodat niet meer behoeft te worden toegekomen aan de beantwoording van de vraag of zijn standpunt, dat geen sprake is van een exclusieve relatie, in rechte stand kan houden.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.