ECLI:NL:RVS:2012:BW5523

Raad van State

Datum uitspraak
4 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201004915/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • H.G. Sevenster
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het rechtmatig verblijf van een vreemdeling in het kader van de Vreemdelingenwet 2000

In deze uitspraak van de Raad van State op 4 mei 2012, met zaaknummer 201004915/1/V4, werd het hoger beroep van een vreemdeling behandeld die in beroep ging tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een document dat rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zou bevestigen, maar deze aanvraag was afgewezen. De vreemdeling stelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat zij geen belang had bij de beoordeling van haar beroep, omdat het niet meer mogelijk zou zijn om het gevraagde document te verschaffen. De Raad van State oordeelde dat de vreemdeling wel degelijk belang had bij de beoordeling, omdat het moest worden vastgesteld of zij rechtmatig verblijf had gehad op basis van haar relatie met een Unieburger.

De Raad van State concludeerde dat de vreemdeling niet had aangetoond dat zij met haar voormalige partner gedurende zes maanden een gezamenlijke huishouding had gevoerd, wat een vereiste is voor het rechtmatig verblijf. De minister had daarom terecht besloten om van het horen van de vreemdeling in bezwaar af te zien. De rechtbank had de eerdere uitspraak van 15 april 2010 vernietigd, waarin het beroep van de vreemdeling niet ontvankelijk werd verklaard. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De minister werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de vreemdeling.

Uitspraak

201004915/1/V4.
Datum uitspraak: 4 mei 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[…],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 15 april 2010 in zaak nr. 09/48086 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 mei 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 16 november 2009 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 april 2010, verzonden op 20 april 2010, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 18 mei 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister van Justitie (thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel; hierna: de minister) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2. De vreemdeling klaagt in de grieven 2, 3 en 4, samengevat weergeven en voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij geen belang heeft bij de beoordeling van haar beroep. Voor deze overweging heeft de rechtbank, volgens de vreemdeling, ten onrechte redengevend geacht dat het niet meer mogelijk is het gevraagde document te verschaffen. Daartoe voert de vreemdeling aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij om toetsing aan het recht van de Europese Unie heeft verzocht en dat de minister, gelet op de samenwoning van de vreemdeling en haar voormalige partner, zijnde burger van de Unie (hierna: Unieburger), moet vaststellen of de vreemdeling rechtmatig verblijf had over de maanden april tot en met augustus 2009, om vervolgens te beoordelen of het gestelde rechtmatig verblijf van de vreemdeling op grond van artikel 8.15, vierde lid, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), voortduurt.
2.2.1. Ingevolge artikel 8.7, eerste lid, van het Vb 2000 is hoofdstuk 8, afdeling 2, paragraaf 2 EG/EER van het Vb 2000 van toepassing op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel van Zwitserland, en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven.
Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, is deze paragraaf eveneens van toepassing op de ongehuwde partner die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleidt of zich bij hem in Nederland voegt en die een deugdelijk bewezen duurzame relatie met de vreemdeling heeft.
Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder h, voor zover thans van belang, heeft de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, vierde lid, die een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft met de vreemdeling, langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf.
Ingevolge artikel 8.15, vierde lid, aanhef en onder d, eindigt het rechtmatig verblijf van de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, vierde lid, niet door ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk of de beëindiging van het geregistreerde partnerschap indien klemmende redenen van humanitaire aard tot aanvaarding van voortgezet verblijf nopen.
2.2.2. Vanwege de toepasselijkheid van voormeld artikel 8.7, eerste en vierde lid, van het Vb 2000, is artikel 8.15, vierde lid, aanhef en onder d, van het Vb 2000, ook van toepassing op een partner die een deugdelijk bewezen duurzame relatie met een burger van de Unie heeft.
2.2.3. Voordat kan worden beoordeeld of de vreemdeling een geslaagd beroep kan doen op voormeld artikel 8.15, vierde lid, aanhef en onder d, van het Vb 2000, dient te worden vastgesteld of zij, totdat de relatie werd verbroken, behoorde tot de categorie personen bedoeld in voormeld artikel 8.7, vierde lid, van het Vb 2000 en aldus voorafgaande aan de verbreking van de relatie rechtmatig verblijf had krachtens voormeld artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder h, van het Vb 2000. Reeds hierom bestaat geen grond voor het oordeel dat de vreemdeling geen enkel belang heeft bij het door haar tegen het besluit van 16 november 2009 ingestelde beroep. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Hieruit volgt dat de grieven in zoverre slagen.
2.3. Grief 5 is gericht tegen een ten overvloede gegeven overweging van de rechtbank, die niet dragend is voor het dictum van de aangevallen uitspraak. Deze grief kan derhalve reeds hierom niet slagen.
2.4. Het hoger beroep is, gezien het onder 2.2.3. overwogene, kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens in hoger beroep is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 16 november 2009 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden.
2.5. De vreemdeling betoogt dat ongehuwde partners van Unieburgers discriminatoir worden behandeld, nu, gelet op het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000 nr. 2009/1, wat betreft het bestaan van een duurzame relatie op hen een zwaardere bewijslast rust dan op ongehuwde partners van Nederlanders en derdelanders, die ten bewijze van hun relatie slechts een relatieverklaring hoeven te ondertekenen.
2.5.1. De in deze beroepsgrond opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling eerder, bij uitspraak van 26 april 2012 in zaak nr. 201008207/1/V4 (www.raadvanstate.nl), beantwoord. Overweging 2.5. van die uitspraak, waarbij de Afdeling blijft, is ook in dit geval van toepassing. Hieruit volgt dat de beroepsgrond faalt.
2.6. De vreemdeling voert voorts in beroep aan dat het besluit van 16 november 2009 niet met de vereiste zorgvuldigheid is genomen. Hiertoe betoogt zij dat de minister haar, voordat hij een besluit op het door haar ingestelde bezwaar nam, op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb had moeten horen.
2.6.1. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
2.6.2. Volgens paragraaf B10/1.7 van de Vreemdelingencirculaire 2000, ten tijde en voor zover hier van belang, zal het bestaan van een duurzame relatie tussen een Unieburger en diens ongehuwde partner, niet zijnde een geregistreerde partner, in ieder geval worden aangenomen, indien met deugdelijk bewijs kan worden aangetoond dat de Unieburger, die gebruik maakt van zijn recht op vrij verkeer, en de ongehuwde partner reeds gedurende een termijn van zes maanden een gezamenlijke huishouding voeren dan wel (recentelijk) hebben gevoerd.
2.6.3. De Afdeling heeft eerder (onder meer bij uitspraak van 6 september 2011 in zaak nr. 201009139/1/V4; www.raadvanstate.nl) overwogen dat richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB 2004 L 158) er niet aan in de weg staat dat een duurzame relatie tussen ongehuwde partners pas wordt aangenomen indien de relatie ten minste zes maanden heeft geduurd en dat in beginsel mag worden verlangd dat gedurende deze termijn een gezamenlijke huishouding is gevoerd.
2.6.4. In het besluit van 26 mei 2009 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat, voor zover thans van belang, de vreemdeling niet heeft aangetoond dat zij met haar voormalige partner gedurende zes maanden een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
In het aanvullend bezwaarschrift van 12 november 2009 heeft de vreemdeling erkend dat zij niet langer dan vier maanden met haar voormalige partner heeft samengewoond.
2.6.5. Gelet op het vorenstaande, heeft de minister van het horen van de vreemdeling in bezwaar mogen afzien.
Nu de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het bestaan van de gestelde duurzame relatie niet deugdelijk is bewezen, behoort de vreemdeling niet tot de categorie personen bedoeld in voormeld artikel 8.7, vierde lid, van het Vb 2000 en wordt aan het beroep op voormeld artikel 8.15, vierde lid, aanhef en onder d, van het Vb 2000 niet toegekomen.
De beroepsgrond faalt.
2.7. Het beroep tegen het besluit van 16 november 2009 is ongegrond.
2.8. De minister voor Immigratie, Integratie en Asiel dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 15 april 2010 in zaak nr. 09/48086;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. veroordeelt de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 224,00 (zegge: tweehonderdvierentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Loo
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2012
418-617/660.
Verzonden: 4 mei 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser