ECLI:NL:RVS:2012:BW5298

Raad van State

Datum uitspraak
9 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201107916/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot verkrijging van het Nederlanderschap op basis van bewijsnood

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, die zijn verzoek om het Nederlanderschap te verlenen had afgewezen. De minister van Justitie had op 28 september 2010 het verzoek van [appellant] om het Nederlanderschap te verlenen afgewezen, omdat hij geen geldig paspoort had overgelegd. Dit besluit werd in een later besluit van 31 januari 2011 door de minister bevestigd, waarbij het bezwaar van [appellant] ongegrond werd verklaard. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 22 juni 2011 het beroep van [appellant] tegen deze besluiten ongegrond verklaard.

Tijdens de zitting op 16 februari 2012 heeft [appellant], bijgestaan door zijn advocaat, zijn standpunt toegelicht. Hij heeft betoogd dat hij niet in staat is om een geldig paspoort te verkrijgen, omdat de Iraakse autoriteiten de afgifte van paspoorten hebben stopgezet. De minister heeft echter gesteld dat [appellant] niet al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig paspoort, en dat hij naar Irak kan reizen om daar een paspoort aan te vragen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen bewijsnood is. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen paspoort kan verkrijgen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel van [appellant] werd door de Raad van State verworpen. De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

201107916/1/V6.
Datum uitspraak: 9 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Sassenheim, gemeente Teylingen,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 22 juni 2011 in zaak nr. 11/1921 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister).
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 september 2010 heeft de minister van Justitie het verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 31 januari 2011 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 juni 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 juli 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 februari 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. A. Alam-Khan, advocaat te Hoofddorp, en de minister, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te 's-Gravenhage, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger(s).
2.2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 23 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van de RWN.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, b en e, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (hierna: het Besluit), voor zover thans van belang, verstrekt de verzoeker bij de indiening van het naturalisatieverzoek betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn geslachtsnaam en voornaam of voornamen, geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland, en nationaliteit.
Ingevolge het vijfde lid, voor zover thans van belang, kan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook de minister, verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zonodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten.
Volgens paragraaf 3.5.1 van de toelichting bij artikel 7 in de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding), voor zover thans van belang, dient de verzoeker een geldig buitenlands reisdocument te overleggen. Is de verzoeker houder van een regulier verblijfsrecht, dan moet in beginsel een geldig buitenlands reisdocument worden overgelegd, tenzij de verzoeker met de aantekening 'staatloos' in de GBA is opgenomen. Dit geldt met ingang van 1 mei 2009 ook voor houders van een regulier verblijfsrecht, die bij de verlening en/of verlenging van het verblijfsrecht zijn vrijgesteld van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort), tenzij de verzoeker op onderstaand beschreven wijze aantoont dat hij door de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument.
Verder is in paragraaf 3.5.2. van de toelichting bij artikel 7 in de Handleiding vermeld dat van de voorwaarde van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) kan worden vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is een dergelijk document over te leggen. Om dit aan te tonen dient de verzoeker een schriftelijke verklaring over te leggen van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de verzoeker niet in het bezit wordt gesteld van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort). Indien de verzoeker voornoemde verklaring niet kan overleggen, dient hij met andere bewijsstukken aan te tonen dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort).
2.3. [appellant] verblijft sinds 20 augustus 1997 rechtmatig in Nederland en was ten tijde van het besluit van 31 januari 2011 in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Hij heeft bij zijn aanvraag geen paspoort overgelegd. Tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft hij een verklaring van de Iraakse ambassade te 's-Gravenhage van 1 oktober 2010 overgelegd, waarin is vermeld dat de afgifte van paspoorten uit de G/A-serie op verzoek van de autoriteiten in Irak is stopgezet.
2.4. De minister heeft zich in de besluiten van 28 september 2010 en 31 januari 2011 op het standpunt gesteld dat de aanvraag niet voor inwilliging in aanmerking komt, omdat [appellant], onder meer, geen geldig paspoort heeft overgelegd en van bewijsnood geen sprake is. Dat uit de brief van de Iraakse ambassade van 1 oktober 2010 volgt dat [appellant] momenteel hier te lande niet in het bezit kan worden gesteld van een paspoort, laat volgens de minister onverlet dat hij naar Irak kan reizen en aldaar een paspoort kan aanvragen.
2.5. De rechtbank heeft overwogen dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen, dat [appellant] niet al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat in Irak geen paspoort zal worden afgegeven. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over de veiligheidssituatie in Irak, is algemeen van aard en geen reden om bewijsnood aan te nemen, aldus de rechtbank.
2.6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van bewijsnood, nu van hem verlangd kan worden dat hij terugkeert naar Irak om daar een paspoort aan te vragen. Hiertoe voert hij aan dat hij veertien jaar geleden naar Nederland is gevlucht, dat hij sindsdien onafgebroken hier te lande heeft verbleven, dat hij voor de verlening en verlenging van zijn verblijfsrecht is vrijgesteld van het overleggen van een geldig paspoort en dat hij niet over reisdocumenten beschikt. Voor zover het al mogelijk zou zijn om naar Irak te reizen, kan niet van hem worden verlangd dat hij zijn baan en woning hier te lande opgeeft en naar dat zeer gevaarlijke land vertrekt, zonder duidelijk zicht op terugkeer binnen een redelijke termijn, aldus [appellant].
2.6.1. Niet bestreden is dat [appellant] niet heeft voldaan aan het in de Handleiding neergelegde vereiste, dat hij een geldig buitenlands reisdocument dient over te leggen. De minister heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellant] niet heeft aangetoond dat er voor hem geen enkele mogelijkheid is een paspoort te verkrijgen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant] geen houder is van een verblijfsvergunning asiel, zodat zich geen asielgerelateerde gronden voordoen waaruit zou volgen dat van hem niet kan worden gevergd naar Irak te reizen en aldaar een paspoort te verkrijgen. Dat hij voor de verlening en verlenging van zijn verblijfsrecht is vrijgesteld van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument, vormt volgens het hiervoor onder 2.2 weergegeven beleid geen grond om te worden vrijgesteld van het hierbedoelde vereiste. De overige door [appellant] aangevoerde omstandigheden maken niet dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen, dat van bewijsnood in dit geval geen sprake is.
Het betoog faalt.
2.7. [appellant] betoogt terecht dat de rechtbank niet is ingegaan op zijn beroep op het vertrouwensbeginsel. Dit leidt echter niet tot gegrondverklaring van het hoger beroep. Daargelaten dat [appellant] de door hem in dit kader geponeerde stelling dat, alvorens hij de aanvraag heeft gedaan, een medewerker van de gemeente waar hij die aanvraag heeft ingediend, na telefonisch contact te hebben gehad met de Immigratie- en Naturalisatiedienst, heeft verklaard dat hij aan alle voorwaarden voldeed, niet met verdere gegevens of bescheiden heeft gestaafd, kan aan een dergelijke mededeling van een gemeenteambtenaar niet het gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend dat de minister de aanvraag zal inwilligen.
2.8. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel.
[appellant] heeft dit beroep ook in bezwaar naar voren gebracht en de minister heeft hierop in het besluit van 31 januari 2011 gereageerd. In beroep heeft [appellant] weliswaar hetgeen hij eerder heeft aangevoerd herhaald, maar hij heeft niet toegelicht waarom de in voormeld besluit vervatte weerlegging van zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel onjuist is. De rechtbank heeft derhalve terecht geen aanleiding gezien om het beroep op het gelijkheidsbeginsel te laten slagen.
Het betoog faalt.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. den Dulk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Den Dulk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2012
565.