201111032/1/V6.
Datum uitspraak: 9 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats], Aruba,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 september 2011 in zaak nr. 11/4358 in het geding tussen:
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Bij besluit van 11 november 2010 heeft de minister het verzoek van [appellante] om haar het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 12 april 2011 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 september 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 oktober 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 april 2012, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, komt voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 slechts in aanmerking de verzoeker die tenminste vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba toelating en hoofdverblijf heeft.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, geldt het eerste lid, onder c, niet met betrekking tot de verzoeker die sedert tenminste drie jaren de echtgenoot is van en samenwoont met een Nederlander.
Ingevolge artikel 8, derde, vierde en vijfde lid, wordt de termijn bedoeld in het eerste lid, onder c, op minder jaren gesteld in de in die artikelleden omschreven gevallen.
Ingevolge artikel 10 kan de Kroon, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen het Nederlanderschap verlenen met afwijking van het bepaalde in, voor zover thans van belang, artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c.
Gelet op de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) mogen volgens de toelichting op artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, gedurende de periode van vijf jaar onmiddellijk voorafgaande aan de indiening van het verzoek én gedurende de periode vanaf de indiening van het verzoek tot en met de beslissing op het verzoek om naturalisatie geen zogenaamde 'verblijfsgaten' voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot onderbreking van de termijn. Na de onderbreking begint opnieuw een termijn van vijf jaar te lopen.
Volgens de toelichting op artikel 8, tweede lid, geldt, indien de verzoeker in de afgelopen drie jaar onafgebroken is gehuwd met een Nederlander én beide partners tijdens deze periode drie jaar onafgebroken samenwonen, géén termijn van toelating en hoofdverblijf.
Volgens de toelichting op artikel 8, derde, vierde en vijfde lid, dienen de daar bedoelde termijnen onmiddellijk vooraf te gaan aan de indiening van het verzoek en dienen de daar bedoelde situaties te bestaan gedurende de periode vanaf de indiening van het verzoek tot en met de beslissing op het verzoek om naturalisatie.
In de Handleiding is vermeld dat van artikel 10 slechts terughoudend gebruik dient te worden gemaakt. Uitzonderingen zijn alleen toegestaan indien zich zeer bijzondere omstandigheden voordoen. Voorts is in de Handleiding, voor zover thans van belang, vermeld dat bijvoorbeeld in geval van ambtelijk verzuim sprake kan zijn van bijzondere omstandigheden, in verband waarmee deze bevoegdheid kan worden toegepast. Van ambtelijk verzuim kan onder meer sprake zijn in geval van onjuiste informatie of nalatigheid van de kant van de Nederlandse overheid, waardoor het Nederlanderschap niet is verkregen. De onjuiste informatie moet zijn verstrekt door een daartoe bevoegde ambtenaar werkzaam bij de daartoe bevoegde instantie, aldus de Handleiding.
2.2. Niet in geschil is dat [appellante] niet voldoet aan het bepaalde in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN, nu zij in de periode van 19 juni 2009 tot 13 januari 2010 niet in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning en derhalve in die periode geen toelating als bedoeld in voormeld artikel had. Evenmin is in geschil dat de in het derde, vierde en vijfde lid vervatte kortere termijnen in dit geval niet van toepassing zijn, vanwege het tussen 19 juni 2009 tot 13 januari 2010 bestaande verblijfsgat, en dat [appellante] geen beroep kan doen op het tweede lid, reeds omdat zij ten tijde van het verzoek niet gehuwd was.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de minister in het door haar geconstateerde ambtelijk verzuim ten onrechte geen grond heeft gezien voor toepassing van artikel 10 van de RWN. Zij voert hiertoe aan dat zij eerst op eerst op 7 januari 2010 een gecorrigeerde akte van overlijden van haar echtgenoot ontving, zodat zij eerst toen een verblijfsvergunning kon aanvragen. De late indiening van het verzoek om deze vergunning en derhalve het ontstaan ven het verblijfsgat is dan ook niet aan haar te wijten, aldus [appellante]
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 juli 2003 in zaak nr.
200204721/1), heeft de minister bij de toepassing van artikel 10 van de RWN beoordelingsvrijheid waarvan de invulling primair tot zijn verantwoordelijkheid behoort.
Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 december 2009, zaak nr.
200803906/1), ziet artikel 10 van de RWN niet op feiten en omstandigheden, ambtelijk verzuim dan wel humanitaire redenen die gelegen zijn in andere procedures dan de naturalisatieprocedure. De naturalisatieprocedure en de verblijfsrechtelijke procedure op de voet van de Landsverordening toelating en uitzetting (hierna: de LTU) zijn gescheiden procedures. Vragen omtrent toelating horen in beginsel in een procedure op de voet van de LTU thuis. Het had dan ook op de weg van [appellante] gelegen om, indien zij het niet eens was met de ingangsdatum van de aan haar bij besluit van 11 maart 2010 verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, een rechtsmiddel aan te wenden en in die procedure het gestelde verzuim aan de orde te stellen. Nu op grond van de overgelegde stukken en hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, moet worden aangenomen dat zij dit heeft nagelaten, is het besluit van 11 maart 2010 in rechte onaantastbaar geworden en dienen de gevolgen hiervan voor haar rekening te komen. Het door [appellante] gestelde ambtelijk verzuim in de verblijfsrechtelijke procedure kan, gelet op het vorenstaande en het restrictieve karakter van artikel 10 van de RWN, niet in de naturalisatieprocedure aan de orde komen.
2.4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat daarom van het horen van [appellante] in de bezwaarfase kon worden afgezien.
2.4.1. Een bestuursorgaan mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het horen afzien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gronden van het bezwaar niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden.
2.4.2. In het besluit van 11 november 2010 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat [appellante] niet voldoet aan de eis onafgebroken verblijf in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, zoals opgenomen in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN (oud). Deze omstandigheid moet worden geacht te zijn verdisconteerd in het in de Handleiding neergelegde beleid. De minister heeft zich derhalve, mede gelet op het hiervoor onder 2.3 en 2.3.1 overwogene en op hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen in de hiervoor genoemde uitspraak van 30 december 2009 terecht op het standpunt gesteld dat aan de maatstaf bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb is voldaan. Dat niet op voorhand valt uit te sluiten dat [appellante] tijdens een hoorzitting wellicht alsnog nieuwe gezichtspunten te berde zou hebben gebracht, doet daaraan niet af, omdat de minister de beslissing om van het horen af te zien, neemt op basis van hetgeen in het bezwaarschrift naar voren is gebracht.
2.4.3. Het betoog dat de minister de door [appellante] op 29 april 2011 toegezonden nadere motivering van het bezwaar niet bij het besluit erop heeft betrokken, faalt reeds omdat deze door de minister eerst na het nemen en verzenden van besluit van 12 april 2011 zijn ontvangen. De verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 22 maart 2010 (LJN: BL9295) leidt niet tot een ander oordeel, aangezien in die zaak de nadere motivering weliswaar was toegezonden na het nemen van de besluit op bezwaar, maar door het bestuursorgaan was ontvangen vóór de verzending ervan.
2.5. Het betoog dat de minister met betrekking tot het verdagen en uitstellen van de beslissing op bezwaar op grond van artikel 7:10 van de Awb in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel faalt reeds omdat het niet is onderbouwd.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Groenendijk
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2012