201111173/1/V6.
Datum uitspraak: 9 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats] (Aruba),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 september 2011 in zaak nr. 11/4397 in het geding tussen:
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister).
Bij besluit van 12 april 2010 heeft de minister van Justitie een verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap afgewezen.
Bij besluit van 29 juli 2010 heeft de minister van Justitie het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 september 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 oktober 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 april 2012, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag, is verschenen.
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2.2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, komt voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 slechts in aanmerking de verzoeker die tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in Nederland toelating en hoofdverblijf heeft.
Ingevolge artikel 10, voor zover thans van belang, kan de Kroon, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen het Nederlanderschap verlenen met afwijking van het bepaalde in voormeld artikellid.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) dient artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN zo te worden gelezen dat als vereiste geldt dat de verzoeker vijf jaar onafgebroken in het Koninkrijk is toegelaten. Van toelating in Nederland is sprake indien verzoeker rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, en l, van de Vreemdelingenwet 2000. Verzoeker dient dit rechtmatige verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aan te tonen. Voorts houdt dit in dat er in de vereiste periode geen zogeheten ‘verblijfsgaten’ mogen voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de genoemde termijn. Na de onderbreking begint de termijn opnieuw te lopen.
Voorts staat in de Handleiding in de toelichting op artikel 10 van de RWN dat in uitzonderlijke gevallen er belangen kunnen zijn die prevaleren boven het handhaven van de wettelijke voorwaarden voor naturalisatie. Het moet dan mogelijk zijn van die voorwaarden af te wijken. Het moet gaan om gevallen waarin redenen van staatsbelang of andere gewichtige Nederlandse, Nederlands-Antilliaanse of Arubaanse belangen zich voordoen. Ook in gevallen van ernstig ambtelijk verzuim of om humanitaire redenen kan worden afgeweken van de geldende voorwaarden voor naturalisatie. Voorts staat in de Handleiding dat van artikel 10 slechts terughoudend gebruik dient te worden gemaakt. Uitzonderingen zijn alleen toegestaan indien zich zeer bijzondere omstandigheden voordoen. Volgens de Handleiding zijn, ondermeer, het in Nederland zijn toegelaten als vluchteling en het volledig ingeburgerd zijn in de Nederlandse samenleving geen bijzondere omstandigheden.
2.3. De minister heeft het verzoek van [appellant] afgewezen, omdat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN. De aan [appellant] verleende vierde vergunning tot tijdelijk verblijf (hierna: verblijfsvergunning 4) was geldig tot 13 oktober 2007 en de aan hem verleende vijfde vergunning tot tijdelijk verblijf (hierna: verblijfsvergunning 5) was geldig vanaf 6 oktober 2008. Derhalve was er een verblijfsgat, aldus de minister.
2.4. [appellant] betoogt dat de verblijfsvergunning 4 hem niet ter hand is gesteld, zodat hem niet kan worden verweten dat hij verblijfsvergunning 5 te laat heeft aangevraagd. Dat een verblijfsgat is ontstaan kan hem derhalve niet worden verweten, aldus [appellant].
2.5. Dit betoogt faalt reeds omdat uit het rechtbankdossier is gebleken dat [appellant] heeft verklaard dat op 20 mei 2008 onder meer zijn paspoort en verblijfsvergunning 4 uit zijn in Oranjestad geparkeerde auto zijn weggenomen. Deze verklaring is vervat in een proces verbaal van 22 mei 2008. [appellant] heeft na lezing ervan volhard in de verklaring en heeft haar ondertekend. Derhalve moet worden aangenomen dat [appellant] in het bezit is geweest van deze vergunning en wist, of kon weten, wanneer de geldigheidsduur van deze vergunning verstreek. Derhalve kan reeds hierom niet worden staande gehouden dat het ontstaan van het verblijfsgat hem niet kan worden tegengeworpen.
Voor zover [appellant] heeft beoogd een beroep te doen op artikel 10 van de RWN, wordt overwogen dat de minister, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 juli 2003 in zaak nr.
200204721/1), bij de toepassing van dit artikel beoordelingsvrijheid heeft waarvan de invulling primair tot zijn verantwoordelijkheid behoort. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over het ontstaan van het verblijfsgat is niet een omstandigheid zoals genoemd in de toelichting op artikel 10 van de RWN in de Handleiding. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet is gebleken van een bijzonder geval in de zin van artikel 10 van de RWN.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Groenendijk
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2012