201109284/1/A1.
Datum uitspraak: 9 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Driebruggen, gemeente Bodegraven-Reeuwijk,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 13 juli 2011 in zaak nr. 11/1094 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk.
Bij besluit van 28 maart 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] een ontheffing en lichte bouwvergunning verleend ter legalisering van een hek op het perceel [locatie 1] te Driebruggen (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 13 juli 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 augustus 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 oktober 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[vergunninghouder] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 april 2012, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door C. de Koning en H.T. Nijgh, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder] gehoord.
2.1. Het bouwplan voorziet in een naar buiten open draaiend sier(vleugel)hekwerk, met een hoogte tussen 1,50 m en 1,80 m, aan de voorzijde van het perceel op de grens met de openbare weg. Het hek is vanwege de hoogte in strijd met artikel 9, derde lid, van de planvoorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Lange Weide" (hierna: het bestemmingsplan) waarin, voor zover hier van belang, is bepaald dat de hoogte van erfafscheidingen in voortuinen ten hoogste 1 m mag bedragen.
Teneinde realisering ervan niettemin mogelijk te maken, heeft het college met toepassing van artikel 3.23, eerste lid, van de Wet op de ruimtelijke ordening (hierna: Wro), gelezen in verbinding met artikel 4.1.1., eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) ontheffing verleend.
2.2. Ingevolge artikel 3.23, eerste lid, van de Wro, zoals die wet luidde ten tijde van belang, kunnen burgemeester en wethouders ten behoeve van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen ontheffing verlenen van het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 4.1.1., eerste lid, aanhef en onder d, van het Bro, voor zover hier van belang, komt voor de toepassing van artikel 3.23, eerste lid, van de wet in aanmerking: een bouwwerk, geen gebouw zijnde dat gemeten vanaf het aansluitende terrein niet hoger is dan 10 m.
2.3. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het hek niet aan artikel 4.1.1., eerste lid, aanhef en onder d, van het Bro voldoet, faalt dit betoog nu een hek, ongeacht of dit kan draaien, een bouwwerk geen gebouw zijnde is van minder dan 10 m hoog.
2.4. Gelet op artikel 4, tweede lid, gelezen in verbinding met artikel 2, aanhef en onderdeel e, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken, betoogt [appellant] tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat niet volstaan kon worden met een lichte bouwvergunning in plaats van een reguliere bouwvergunning.
2.5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan voor het naar buiten open draaiende hek in strijd is met de artikelen 2.79 en 2.80 van afdeling 2.10 van het Bouwbesluit 2003.
2.5.1. Deze hogerberoepsgrond is een herhaling van hetgeen [appellant] in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze grond gemotiveerd weerlegd. [appellant] heeft in het hogerberoepschrift geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende grond in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. De Afdeling ziet in zoverre geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte geen belangenafweging heeft gemaakt. Zijn uitrit en de uitrit van [vergunninghouder] liggen in een hoek van 90 graden ten opzichte van elkaar en grenzen direct aan de openbare weg. Het naar buiten draaiende hek staat regelmatig langere tijd onnodig open en blokkeert dan deels zijn uitrit zodat hij in het bereiken en verlaten van zijn perceel met een tweede auto wordt belemmerd. Bovendien handelt [vergunninghouder], door het hek nodeloos lang open te laten staan, in strijd met artikel 2.1.5.1, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Reeuwijk 2006 (hierna: APV) en weigert het college bij [vergunninghouder] dwangsommen in te vorderen wegens het niet voldoen aan de ter zake opgelegde preventieve last onder dwangsom.
2.6.1. Ingevolge artikel 2.1.5.1., eerste lid, van de APV is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders de weg of een weggedeelte anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan.
2.6.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 april 2010 in zaak nr.
200906091/1), betreft het beslissen op een verzoek om ontheffing krachtens artikel 3.23, eerste lid, van de Wro een discretionaire bevoegdheid van het college, waarvan de rechter het gebruik terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen dat hij zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit op het verzoek heeft kunnen komen.
2.6.3. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college in redelijkheid ontheffing heeft kunnen verlenen. Daarbij heeft het van belang kunnen achten dat het gaat om een betrekkelijk geringe afwijking van het bestemmingsplan en dat het hek aan het eind van een doodlopende weg staat. Bovendien ziet de afwijking van het bestemmingsplan alleen op de hoogte van het hek, terwijl de beweerdelijke overlast daarmee geen verband houdt. Daarnaast was [appellant] bij aankoop van zijn woning in 2001 van de aanwezigheid van het hek op de hoogte en had hij in redelijkheid ook op de hoogte kunnen zijn van de draairichting van het hek. Dat op dat moment het openstaan van het hek de uitweg nog niet deels blokkeerde omdat de uitrit van het perceel [locatie 2] nog niet was verbreed, is daarbij niet van belang. Doordat beide uitritten in een hoek van 90˚ ten opzichte van elkaar zijn gesitueerd, kunnen [appellant] en [vergunninghouder] ook in een situatie dat er geen hek staat niet gelijktijdig hun afrit in- en uitrijden. Om te voorkomen dat het hek onnodig lang boven de openbare weg hangt en daarbij artikel 2.1.5.1., eerste lid, van de APV wordt overtreden, heeft het college aan [vergunninghouder] bij besluit van 12 februari 2008 bovendien een preventieve last onder dwangsom opgelegd. Hoewel het college ter zitting heeft verklaard dat zowel de wijkagent als een buitengewoon opsporingsambtenaar de locatie regelmatig meenemen in hun controleronde, hebben zij nooit kunnen constateren dat het hek nodeloos lang open staat. [appellant] heeft het aanbod van het college, om het hek te voorzien van een automatische sluiting afgewezen.
Gelet op het bovenstaande heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat [appellant] niet zodanige hinder ondervindt van het hek, dat het college om deze reden in redelijkheid geen ontheffing voor het hek heeft mogen verlenen.
2.7. [appellant] voert voor het eerst in hoger beroep aan dat pas bij nadere beschouwing is gebleken dat één van de twee kolommen van het hek 12 cm uitsteekt over de erfgrens en op zijn grond staat. De andere kolom staat volgens [appellant] gedeeltelijk op gemeentegrond.
2.7.1. [appellant] heeft dit eerst in hoger beroep betoogd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de zekerheid van de andere partijen omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.
2.8. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het hek leidt tot een privaatrechtelijke belemmering zodat het college geen ontheffing had mogen verlenen. Hij voert daartoe aan dat het hek hinder oplevert en dat zijn woning in waarde daalt.
2.8.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 april 2010 in zaak nr.
200906091/1) is voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van vrijstelling in de weg staat, slechts aanleiding wanneer deze belemmering evident is. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.
2.8.2. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de door [appellant] gestelde inbreuk op zijn eigendomsrecht niet is aan te merken als een privaatrechtelijke belemmering. De rechtbank heeft bij haar uitspraak mogen uitgaan van het civiele vonnis van 12 mei 2010, waartegen geen hoger beroep is ingesteld, en is daarbij terecht tot de conclusie gekomen dat van een evidente privaatrechtelijke belemmering die aan het verlenen van een ontheffing in de weg staat, geen sprake is.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Offers w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2012