201100597/1/R3.
Datum uitspraak: 9 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Mierlo, gemeente Geldrop-Mierlo,
2. [appellant sub 2], wonend te Mierlo, gemeente Geldrop-Mierlo,
3. [appellant sub 3], wonend te Mierlo, gemeente Geldrop-Mierlo,
4. [appellant sub 4], wonend te Mierlo, gemeente Geldrop-Mierlo,
de raad van de gemeente Geldrop-Mierlo,
verweerder.
Bij besluit van 8 november 2010, kenmerk GM2010.0638A, heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Geldrop-Mierlo" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 januari 2011, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 2011, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 februari 2011, en [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 maart 2011, beroep ingesteld. [appellant sub 3] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 2 maart 2011.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 3] en [appellant sub 4] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 maart 2012, waar [appellant sub 1], bijgestaan door ing. J.B.M. Lauwerijssen, werkzaam bij ABAB Accountants en Adviseurs, [appellant sub 2] en [appellant sub 3], beiden bijgestaan door mr. M.J.C. Mol, werkzaam bij de ZLTO te 's-Hertogenbosch, [appellant sub 4], en de raad, vertegenwoordigd door mr. G.J.J. van Houtert en mr. M.P.H. Gofers, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het plan beoogt een actueel planologisch-juridisch kader te bieden voor het buitengebied en is gericht op het beheer van bestaande kwaliteiten en functies en het faciliteren van nieuwe kwaliteiten en functies.
De beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 1]
2.2. [appellant sub 2], die woont aan [locatie 1] te Mierlo, verzet zich tegen de in het plan mogelijk gemaakte opslagactiviteiten op het schuin tegenover zijn woning gelegen perceel aan [locatie 2]. Hij betoogt dat hiermee ten onrechte een bedrijventerrein mogelijk is gemaakt in agrarisch gebied. Dit is volgens hem in strijd met het provinciale beleid, dat opslag van maximaal 1000 m² toestaat en waarbij voorts moet zijn voldaan aan de voorwaarden dat het statische karakter dient vast te staan, dat agrarisch gebruik van de gronden niet meer mogelijk is en dat sprake is van een bebouwingsconcentratie. De hier toegestane omvang van de opslag is bovendien nergens anders toegestaan, aldus [appellant sub 2].
2.2.1. [appellant sub 1] betoogt dat onduidelijk is welke opslagactiviteiten op zijn perceel aan [locatie 2] te Mierlo zijn toegestaan. Het gemeentebestuur heeft volgens hem in 2008 toestemming verleend voor de opslag zoals die op dat moment plaatsvond. Het is niet duidelijk of de omvang van die opslag nog steeds is toegestaan. Ook is volgens hem de bepaling in artikel 1, onder 99, dat het moet gaan om goederen die geen regelmatige verplaatsing behoeven voor meerdere uitleg vatbaar. De raad heeft bij de beantwoording van de zienswijze ten onrechte volstaan met de opmerking dat de opslagactiviteiten kunnen worden gecontinueerd voor zover ze passen binnen de begripsomschrijving 'statische opslag'. Het bestreden besluit is hiermee genomen in strijd met het rechtzekerheids- en het motiveringsbeginsel, aldus [appellant sub 1].
2.2.2. De raad heeft naar voren gebracht dat bij de planregeling op het punt van de opslagactiviteiten rekening is gehouden met de Interimstructuurvisie van de provincie Noord-Brabant, de Verordening Ruimte van de provincie, de provinciale beleidsnota Buitengebied in ontwikkeling en de gemeentelijke Gebiedsvisie voor bebouwingsconcentraties (hierna: de Gebiedsvisie). De raad heeft met name aangesloten bij het uitgangspunt in de Gebiedsvisie dat in als zodanig aangewezen bebouwingsconcentraties meer ruimte wordt geboden voor andere dan agrarische activiteiten. Het toestaan van 2000 m² statische opslag zorgt samen met de veehouderij voor een levensvatbaar bedrijf. Alternatief zou een sterke groei van het aantal te houden varkens zijn, hetgeen, gelet op de ligging van het bedrijf op relatief korte afstand van de bebouwde kom en het natuurgebied Sang en Goorkens, minder wenselijk is. Door het statische karakter van de opslag en de beperking van de omvang daarvan hoeft voor overlast in de omgeving niet te worden gevreesd.
Met het begrip 'statische opslag' is beoogd opslag toe te staan die beperkt door de gebruikers wordt bezocht. Hierbij moet gedacht worden aan een bezoekfrequentie van maximaal eenmaal per week en waarbij ook laad- en losactiviteiten slechts eenmaal per week mogen plaatsvinden. Voor zover [appellant sub 1] beoogt om ook andere dan statische opslagactiviteiten mogelijk te maken, omdat dergelijke activiteiten zijns inziens ook in 2008 reeds plaatsvonden, kan daaraan geen gehoor worden gegeven. Blijkens schriftelijke afspraken is dit [appellant sub 1] altijd duidelijk geweest. De raad wijst in dit verband met name op een brief van [appellant sub 1] van 20 januari 2010. De toegestane oppervlakte van 2000 m² is voorts de maximaal mogelijke omvang voor deze gebieden, aldus de raad.
2.2.3. Blijkens de stukken omvat het bedrijf naast het opslagterrein ongeveer 25 hectare landbouwgrond en een stal voor het houden van 850 vleesvarkens.
Aan de gronden is in het plan de bestemming "Agrarisch - Bouwvlak" toegekend, met - voor zover hier van belang - de aanduiding "opslag".
2.2.4. Artikel 1, onder 99, luidt als volgt: "opslag (statisch): (binnen)opslag van goederen die geen regelmatige verplaatsing behoeven, die niet bestemd zijn voor handel.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder i, van de planregels zijn gronden met de bestemming "Agrarisch - Bouwvlak" onder meer bestemd voor "statische opslag", waarbij de totale gezamenlijke oppervlakte per agrarisch bedrijf niet meer mag bedragen dan 1000 m² en ter plaatse van de aanduiding "opslag" niet meer mag bedragen dan 2000 m².
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder i, in samenhang met de verbeelding, mag op het perceel van [appellant sub 1] statische opslag van 2000 m² plaatsvinden.
2.2.5. De Afdeling stelt voorop dat niet gebleken is op welke onderdelen van de door de raad genoemde provinciale beleidsstukken en regelgeving de raad de bestreden regeling heeft gebaseerd. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat hier geen sprake is van een voormalig agrarisch bedrijf.
De raad heeft voorts erkend dat de Eendenpoel in de Gebiedsvisie niet als bebouwingsconcentratie is aangeduid en dat de bebouwing langs de Eendenpoel hoofdzakelijk bestaat uit een enkel agrarisch bedrijf, waarmee de in de Gebiedsvisie voor bebouwingsconcentratie noodzakelijk geachte menging van functies ontbreekt. De locatie heeft volgens de raad echter wel enkele kenmerken van een bebouwingsconcentratie. De raad heeft deze stelling niet nader onderbouwd.
In de Gebiedsvisie is verder opgenomen dat bij medewerking aan initiatieven binnen bebouwingsconcentraties moet worden gestreefd naar versterking van de ruimtelijke kwaliteit van de locatie en de omgeving. Hierbij kan gedacht worden aan verbetering van de uitstraling van het erf en de gebouwen en aan landschappelijke inpassing, natuur- en landschapsontwikkeling, herstel van de cultuurhistorische kwaliteit en de sloop van overtollige gebouwen. Naar door de raad ter zitting is verklaard, is hieraan bij de besluitvorming geen aandacht besteed.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad niet voldoende heeft gemotiveerd waarom hij van het in de Gebiedsvisie neergelegde beleid is afgeweken. Het beroep van [appellant sub 2] is gegrond. Het bestreden besluit, voor zover het betreft de aanduiding "opslag" met betrekking tot het perceel [locatie 2], dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.
2.2.6. De Afdeling overweegt voorts dat, zoals uit 2.2.2. blijkt, de raad bij het vaststellen van een regeling in het plan heeft beoogd om een bezoekfrequentie door gebruikers van de opslag te beperken tot eenmaal per week en dat ook laad- en losactiviteiten slechts eenmaal per week mogen plaatsvinden. Nu deze beperkingen niet in de planregels zijn vastgelegd, is, mede gelet op de dagelijkse praktijk zoals die ter zitting naar voren is gekomen, onduidelijk wat onder het begrip statische opslag moet worden verstaan. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan op dit punt is vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid. Het beroep van [appellant sub 1] is gegrond, zodat het bestreden besluit voor zover het betreft artikel 1, onder 99, en artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder i, van de planregels met betrekking tot zijn perceel, dient te worden vernietigd.
Het beroep van [appellant sub 3]
2.3. [appellant sub 3], die woont aan [locatie 3] te Mierlo, kan zich niet verenigen met de dubbelbestemming "Archeologie" die aan zijn perceel is toegekend en met het daarmee samenhangende omgevingsvergunningenstelsel. Hij betoogt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2009, inzake no.
200705084/1, dat door de raad in een geval als hier aan de orde een inventariserend onderzoek dient plaats te vinden naar de aanwezige waarden ter plaatse van de locatie waar een dubbelbestemming wordt neergelegd. Nu een dergelijk onderzoek niet heeft plaatsgevonden, is het bestreden besluit op dit punt onvoldoende gemotiveerd.
Het is volgens hem bovendien uitgesloten dat zich op zijn perceel nog archeologische waarden van betekenis bevinden, aangezien de gronden in 1997-1998 zijn opgehoogd met grond uit het bouwplan "’t Loo", waarbij de grond ter plaatse tot op een diepte van twee meter met een kraan is omgespit. Met betrekking tot deze grond, die van de gemeente afkomstig was, is destijds van gemeentewege een schone-grond-verklaring verstrekt, aldus [appellant sub 3].
2.3.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat ingevolge de Monumentenwet 1988 van de aanvrager van een omgevingsvergunning mag worden verlangd dat deze een rapport overlegt waarin de archeologische waarden van het terrein dat zal worden verstoord naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate zijn vastgesteld. Bij de vaststelling van het plan is in navolging van de Archeologieverordening Geldrop-Mierlo de gemeentelijke Archeologische Beleidskaart gehanteerd. De gronden van [appellant sub 3] hebben een onderscheidenlijk hoge en middelhoge archeologische verwachting. In de planregels is een uitzondering gemaakt voor normale onderhouds- en gebruikswerkzaamheden en voorts is een minder stringente vergunningplicht opgenomen dan de landelijk gehanteerde norm, ingevolge welke bij iedere ingreep boven de 100 m² een vergunning en bodemonderzoek noodzakelijk is. De belangen van [appellant sub 3] worden dan ook niet onevenredig geschaad. Van een schone-grondverklaring is ten slotte niet gebleken, aldus de raad.
2.3.2. Aan de gronden van [appellant sub 3] zijn in het plan deels de bestemmingen "Agrarisch" en "Agrarisch - Bouwvlak" toegekend. Tevens zijn daaraan deels de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie 3" en "Waarde - Archeologie 4" toegekend.
2.3.3. Ingevolge artikel 29, lid 29.1 van de planregels, zijn de voor "Waarde - Archeologie 3" aangewezen gronden mede bestemd voor het behoud en de bescherming van de te verwachten archeologische waarden van die gronden.
Ingevolge artikellid 29.4.1 is het verboden om op die gronden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning een aantal met name genoemde werken en werkzaamheden uit te voeren, over een oppervlakte van 500 m² of meer en dieper dan 0,5 meter onder maaiveld.
Ingevolge artikellid 29.4.2, aanhef en onder c, is het verbod in artikellid 29.4.1 niet van toepassing op werken en werkzaamheden die het normale onderhoud en/of gebruik betreffen.
2.3.4. Ingevolge artikel 30, lid 30.1 zijn de voor "Waarde - Archeologie 4" aangewezen gronden mede bestemd voor het behoud en de bescherming van de te verwachten archeologische waarden van die gronden.
Ingevolge artikellid 30.4.1 is het verboden om op die gronden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning een aantal met name genoemde werken en werkzaamheden uit te voeren, over een oppervlakte van 2500 m² of meer en dieper dan 0,3 meter onder maaiveld.
Ingevolge artikellid 30.4.2, aanhef en onder c, is het verbod in artikellid 30.4.1 niet van toepassing op werken en werkzaamheden die het normale onderhoud en/of gebruik betreffen.
2.3.5. Ingevolge artikel 38a, eerste lid, van de Monumentenwet 1988, zoals die wet luidde ten tijde van de vaststelling van het plan, houdt de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet op de ruimtelijke ordening en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met in de grond aanwezige, dan wel te verwachten archeologische monumenten.
2.3.6. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 9 december 2009 in zaak nr.
200801932/1/R1, 29 september 2010, in zaak nr.
200809200/1/R1) rust op het gemeentebestuur de plicht zich voldoende te informeren omtrent de archeologische situatie in een gebied alvorens bij een plan uitvoerbare bestemmingen kunnen worden aangewezen en concrete bouwregels voor die bestemmingen kunnen worden vastgesteld. Het onderzoek dat nodig is voor de bescherming van archeologische (verwachtings)waarden kan blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 38a van de Monumentenwet (Kamerstukken II 2003/04, 29 259, nr. 3, blz. 46) bestaan uit het raadplegen van beschikbaar kaartmateriaal, maar wanneer het beschikbare kaartmateriaal ontoereikend is, zal plaatselijk bodemonderzoek in de vorm van proefboringen, proefsleuven of anderszins nodig zijn.
2.3.7. Volgens de plantoelichting is de toekenning van de bestreden dubbelbestemmingen gebaseerd op verwachtingsgebieden uit de gemeentelijke Archeologische Beleidskaart. Deze kaart is gebaseerd op de provinciale Cultuurhistorische Waardenkaart en op een combinatie van verscheidene andere bronnen, waaronder informatie over provinciale ontgrondingen, gegevens over op de bodem- en geomorfologiekaart aangegeven verstoringen en reeds uitgevoerde archeologische onderzoeken. Op de Archeologische Beleidskaart zijn de gronden in kwestie deels aangeduid als gronden met hoge archeologische verwachting met esdek en deels als gronden met middelhoge archeologische verwachtingen. Gelet hierop is de mogelijke aanwezigheid van archeologische sporen in dit geval aannemelijk gemaakt. [appellant sub 3] heeft niet aannemelijk gemaakt dat aan dit kaartmateriaal dusdanige gebreken kleven dat de raad daarvan voor zijn percelen niet heeft kunnen uitgaan. De enkele stelling van [appellant sub 3] dat zijn grond in het verleden is omgewoeld in verband met ophoging van het terrein en dat voor de grond een schone-grondverklaring zou zijn afgegeven acht de Afdeling daarvoor onvoldoende. Uit de door [appellant sub 3] in dit verband overgelegde verklaring van de Handels- en Aannemingsmaatschappij Raijmakers-Leenen B.V. dat rond 1996 ongeveer 15.000 m³ zwarte grond op zijn perceel is gestort, blijkt niet dat de grond bij het storten daarvan ook is geroerd.
2.3.8. Voor zover [appellant sub 3] betoogt dat de toekenning van de dubbelbestemming de werkzaamheden op zijn gronden belemmert, wordt overwogen dat uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat in het bedrijf met name buxusplanten worden geteeld. Deze worden na vier jaar geoogst. Daarna wordt de grond bewerkt tot een diepte van 60 á 65 cm, waarna opnieuw buxussen worden geplant.
Ter zitting heeft de raad verklaard dat de hiervoor omschreven werkzaamheden, gezien het regelmatige karakter daarvan, moeten worden gezien als tot de normale bedrijfsvoering behorende werken en werkzaamheden, waarvoor ingevolge artikel 29, lid 29.4.2, aanhef en onder c, en artikel 30, lid 30.4.2, aanhef en onder c, van de planregels geen omgevingsvergunning is vereist. Het is derhalve niet aannemelijk dat [appellant sub 3] door deze planregeling in zijn belangen wordt geschaad.
2.3.9. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 4]
2.4. [appellant sub 4], eigenaar van de percelen aan [locatie 4], kadastraal bekend sectie […], nrs. […] en […], en [locatie 5], kadastraal bekend sectie […], nr. […], kan zich niet verenigen met de bestemmingen "Natuur" en "Agrarisch" die aan die gronden zijn toegekend. Deze bestemmingen stemmen niet overeen met de feitelijke situatie, waarbij ongeveer 1,1 hectare als cultuurgrond en ongeveer 0,3 hectare als bos in gebruik is. Het gedeelte cultuurgrond is reeds lange tijd als zodanig verpacht en beschikt tevens over een mestnummer. Ook in de WOZ-aanslag zijn de gronden vermeld als cultuurgrond en bos, aldus [appellant sub 4].
In twee nadere stukken en ter zitting heeft [appellant sub 4], in navolging van zijn zienswijze tegen het ontwerpplan, verzocht om aan zijn gronden de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" of "Wonen" toe te kennen ten behoeve van de realisering van een gezinsvervangend tehuis.
2.4.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.1. van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden onder meer bestemd voor agrarische doeleinden, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende voorzieningen.
Ingevolge artikel 16, lid 16.1, zijn de voor "Natuur" aangewezen gronden bestemd voor behoud, herstel en/of ontwikkeling van de natuur/landschapselementen en de bijbehorende groeiplaats, verharde en onverharde paden, wegen en parkeervoorzieningen, water en waterhuishoudkundige voorzieningen, extensief recreatief medegebruik, agrarisch en recreatief medegebruik ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van natuur - agrarisch en recreatief medegebruik toegestaan' en behoud, herstel en ontwikkeling van de landschaps- en natuurwaarden; cultuurhistorische waardevolle gebieden ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - cultuurhistorisch waardevol gebied'.
2.4.2. Blijkens het verweerschrift van de raad is binnen de bestemming "Agrarisch" het agrarische gebruik dat [appellant sub 4] als gewenst omschrijft toegestaan. Het beroep, voor zover dat inhoudt dat het plan in de weg staat aan hetgeen [appellant sub 4] op dit punt beoogt, mist derhalve in zoverre feitelijke grondslag.
2.4.3. Blijkens de stukken heeft de raad bij het toekennen van de bestemming "Natuur" met name aangesloten bij de begrenzing van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Voor dergelijke gronden is op rijks-, provinciaal- en gemeentelijk niveau bepaald dat bescherming en ontwikkeling van natuurwaarden voorop dienen te staan. In de Verordening Ruimte Noord-Brabant 2011 is uitdrukkelijk bepaald dat een bestemmingsplan dat een gebied omvat dat ligt in de EHS strekt tot behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken van het gebied en dat de geldende bestemming in acht moet worden genomen. De onder het voormalige bestemmingsplan geldende bestemming van het perceel in kwestie was bos, aldus de raad.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten om aan een deel van de gronden in kwestie de bestemming "Natuur" en niet de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" of "Wonen" toe te kennen.
2.4.4. Ten aanzien van de door [appellant sub 4] gemaakte vergelijking met een perceel aan de Kaldersedijk wordt overwogen dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie reeds omdat het perceel waarop hij doelt in een andere gemeente ligt. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door hem genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.
2.4.5. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
2.5. De raad dient ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Geldrop-Mierlo van 8 november 2010, kenmerk GM2010.0638A, voor zover het betreft de aanduiding "opslag" met betrekking tot het perceel [locatie 2] te Mierlo, en artikel 1, onder 99, en artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder i, van de planregels met betrekking tot dat perceel;
III. verklaart de beroepen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] ongegrond;
IV. veroordeelt de raad van de gemeente Geldrop-Mierlo tot vergoeding van de bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, -van de bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de raad van de gemeente Geldrop-Mierlo aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 2] en € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 1].
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. Th.C. van Sloten en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Zijlstra
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2012