ECLI:NL:RVS:2012:BW4918

Raad van State

Datum uitspraak
2 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201113284/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging opvang vreemdeling door COA na afwijzing asielaanvraag

In deze zaak heeft de Raad van State op 2 mei 2012 uitspraak gedaan in het hoger beroep van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De rechtbank had op 28 november 2011 geoordeeld dat het COA de aanvraag van een vreemdeling om voortzetting van de verstrekkingen op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005) ten onrechte had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het recht op opvang van de vreemdeling niet eindigde, omdat er een voorlopige voorziening was getroffen die uitzetting verhinderde. Het COA stelde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het recht op opvang voortduurde in afwachting van een uitspraak op een verzoek om een voorlopige voorziening.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat de bevoegdheid van het COA om de opvang te beëindigen wel degelijk een grondslag had in artikel 5, lid 1, aanhef en onder b, van de Rva 2005. De Raad concludeerde dat de wetgever met de wijziging van de Rva 2005 beoogde dat het recht op opvang eindigt na het verstrijken van de vertrektermijn van vier weken, tenzij er een rechterlijke uitspraak is gedaan die dit recht verlengt. De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond, waarmee het COA in het gelijk werd gesteld.

Deze uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van vreemdelingen om Nederland tijdig te verlaten na een afwijzing van hun asielaanvraag en de voorwaarden waaronder opvang kan worden voortgezet. De Raad van State bevestigde dat het COA in zeer bijzondere omstandigheden opvang kan verlenen, maar dat de vreemdeling moet aantonen dat dergelijke omstandigheden zich voordoen. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de uitvoering van het vreemdelingenbeleid en de rechten van asielzoekers in Nederland.

Uitspraak

201113284/1/V1.
Datum uitspraak: 2 mei 2012
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: het COa),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 28 november 2011 in zaak nr. 11/35474 in het geding tussen:
[…]
en
het COa.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 oktober 2011 heeft het COa een aanvraag van de vreemdeling om de verstrekkingen op de voet van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: de Rva 2005) voort te zetten afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 november 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het COa een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het COa bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 23 december 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de enige grief klaagt het COa, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het recht op opvang niet eindigt, indien de vreemdeling aan wie opvang wordt verleend in afwachting is van een uitspraak op een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening om de behandeling van een beroepschrift in eerste aanleg in Nederland te mogen afwachten. Het COa wijst in dit verband op artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rva 2005, waaruit volgt dat slechts een hangende hoger beroep ingediend verzoekschrift, voor zover uitzetting gedurende de behandeling van dit verzoek achterwege blijft, in de opvang mag worden afgewacht.
De rechtbank heeft overwogen dat, samengevat weergegeven, de bevoegdheid van het COa om de opvang van de vreemdeling te beëindigen geen grondslag kan hebben in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rva 2005. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat in de omstandigheid dat een voorlopige voorziening is getroffen op grond waarvan een vreemdeling niet mag worden uitgezet, besloten ligt dat het COa de opvang dient voort te zetten. Dit recht op opvang vloeit volgens de rechtbank voort uit artikel 5, eerste lid, van de Rva 2005, nu bij een wijziging van de Rva 2005 de haken rond het woord "hoger" in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rva 2005 zijn vervallen en dit als een kennelijke verschrijving moet worden aangemerkt.
2.1.1. Ingevolge artikel 62, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) dient de vreemdeling, nadat zijn rechtmatig verblijf is geëindigd, Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten.
Ingevolge artikel 45, eerste lid, aanhef en onder c, voor zover thans van belang, heeft de beschikking, waarbij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28, wordt afgewezen, van rechtswege tot gevolg dat de verstrekkingen voorzien bij of krachtens de Wet COa of een ander wettelijk voorschrift dat soortgelijke verstrekkingen regelt, worden beëindigd op de bij of krachtens die wet of dat wettelijke voorschrift voorziene wijze en binnen de daartoe gestelde termijn.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet COa is het COa onder meer belast met de materiële en immateriële opvang van asielzoekers.
Ingevolge het tweede lid kan de minister van Justitie (thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel; hierna: de minister) het COa taken als bedoeld in het eerste lid opdragen met betrekking tot andere categorieën vreemdelingen.
Ingevolge het derde lid kan de minister regels stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen als bedoeld in het tweede lid.
De Rva 2005 strekt ter uitvoering van artikel 3, derde lid, van de Wet COa.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, eindigt het recht op opvang van een asielzoeker wiens asielaanvraag die recht op opvang heeft gegeven is afgewezen, indien de vertrektermijn als bedoeld in artikel 62 van de Vw 2000 is verstreken, tenzij betrokkene in afwachting is van een rechterlijke uitspraak op een binnen de vertrektermijn ingediend verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening om de behandeling van het hogerberoepschrift in Nederland te mogen afwachten, voor zover uitzetting gedurende de behandeling van dit verzoek achterwege blijft.
Bij besluit van 7 september 2006 strekkende tot wijziging van de Rva 2005 (Stcrt. 2006, nr. 177), heeft de minister aan artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, toegevoegd de passage "voor zover uitzetting gedurende de behandeling van dit verzoek achterwege blijft". De toelichting hierop vermeldt dat met het opnemen van deze passage wordt beoogd te verwijzen naar het op dat moment vigerende beleid, zoals geformuleerd in de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000). Dit beleid wordt toegepast bij het bepalen of het recht op opvang wordt gecontinueerd in geval een asielzoeker in afwachting is van een uitspraak op een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening om de behandeling van een hogerberoepschrift in Nederland te mogen afwachten.
Bij dit wijzigingsbesluit zijn de haken om "hoger" in evenvermeld artikellid alsmede in de toelichting daarop vervallen. Het "(hoger)beroepschrift" is daarmee het "hogerberoepschrift" geworden.
Bij besluit van 25 juni 2010 strekkende tot wijziging van de Rva 2005 (Stcrt. 2010, nr. 10189), heeft de minister artikel 5, eerste lid, aanhef, van de Rva 2005 aangepast door een verwijzing naar artikel 62 van de Vw 2000 op te nemen. Dit wijzigingsbesluit maakt deel uit van een groter geheel van aanpassingen in de Vw 2000, het Vreemdelingenbesluit 2000, het Voorschrift Vreemdelingen 2000 en de Vc 2000. Een belangrijke wijziging in dit geheel is dat de 0 dagen vertrektermijn die gold voor vreemdelingen na een afwijzing van een asielaanvraag in de zogeheten AC procedure, is vervangen door een vertrektermijn van vier weken die geldt voor vreemdelingen van wie een asielaanvraag in de zogeheten algemene asielprocedure in het Aanmeldcentrum is afgewezen. Met de wijziging van artikel 5 van de Rva 2005 wordt geregeld dat het recht op opvang eindigt na ommekomst van de in artikel 62, eerste lid, van de Vw 2000 genoemde vertrektermijn van vier weken.
2.1.2. Uit de nadere memorie van antwoord inzake de totstandkoming van de wijziging van de Vw 2000 van 25 juni 2010 in verband met het aanpassen van de asielprocedure (Kamerstukken I 2009/2010, 31 994 E, blz. 4, 12, 13, 14 en 16) is af te leiden dat het niet de bedoeling van de minister is om een vreemdeling na een afwijzend asielbesluit in de algemene asielprocedure na de vertrektermijn van vier weken opvang te verlenen. De minister heeft in de nadere memorie van antwoord aangegeven dat het niet te verwachten is dat het vaak zal voorkomen dat de rechtbank gedurende de vertrektermijn niet tot een uitspraak komt. De praktijk leert dat de rechtbank in zaken die zijn afgewezen in het aanmeldcentrum over het algemeen de uitspraak in de bodemprocedure en op het verzoek om een voorlopige voorziening samen behandelt. Mocht de rechtbank binnen de vertrektermijn niet tot een uitspraak in de bodemprocedure komen, dan kan een voorlopige voorziening worden getroffen. Indien deze gunstig is voor de betrokken vreemdeling, duurt het recht op opvang na de vertrektermijn voort, aldus de minister. De minister heeft toegelicht dat de regering door het geven van een vertrektermijn van vier weken na een afwijzend asielbesluit in de algemene asielprocedure, alsmede door andere maatregelen om het aantal rechtmatig verblijvende vreemdelingen zonder opvang te beperken, het maximale heeft gedaan om vreemdelingen op te vangen. Een sluitende aanpak zal echter, gelet op de eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling voor zijn vertrek, niet mogelijk zijn. Het perspectief moet immers gericht zijn op terugkeer, aldus de minister. Daartoe heeft de vreemdeling na een afwijzend asielbesluit in de algemene asielprocedure, hoewel hij niet rechtmatig in Nederland verblijft, gedurende de vertrektermijn recht op opvang om hem maximaal in staat te stellen het vertrek ter hand te nemen. De uitleg van de rechtbank vindt derhalve geen grondslag in de geschiedenis van de totstandkoming van de wijziging van de Vw 2000 van 25 juni 2010 in verband met het aanpassen van de asielprocedure noch in de tekst van of de toelichting op artikel 5 van de Rva 2005. Dit heeft de rechtbank niet onderkend.
De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
2.3. Bij besluit van 5 oktober 2011 heeft de minister, na toepassing van de algemene asielprocedure in het Aanmeldcentrum, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Hiermee is het rechtmatig verblijf van de vreemdeling geëindigd en dient hij Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten. Het recht op opvang eindigt na deze vertrektermijn van vier weken. Tegen het afwijzende asielbesluit heeft de vreemdeling beroep ingesteld.
Bij besluit van 19 oktober 2011 heeft het COa de aanvraag van de vreemdeling om de verstrekkingen op de voet van de Rva 2005 na het verstrijken van de vertrektermijn van vier weken voort te zetten afgewezen. Hiertegen heeft de vreemdeling eveneens beroep ingesteld.
2.3.1. De vreemdeling heeft in beroep tegen het besluit van 19 oktober 2011 aangevoerd dat hij in aanmerking komt voor opvang, nu zich de zeer bijzondere omstandigheid voordoet dat de zitting inzake het beroep tegen het afwijzende asielbesluit is bepaald op een datum na het verstrijken van de vertrektermijn.
2.3.2. Onder verwijzing naar de uitspraak van 28 maart 2007 in zaak nr. 200605521/1 (JV 2007/187) overweegt de Afdeling dat de in artikel 3 van de Wet COa neergelegde wettelijke taak van het COa ook inhoudt dat het, hoewel een vreemdeling geen aanspraak maakt op verstrekkingen bij of krachtens de Wet COa, opvang verleent in zeer bijzondere omstandigheden, zoals in geval van een acute medische noodsituatie, die tot feitelijke opvang nopen, voor zover deze omstandigheden niet vallen onder het bereik van de categorieën van artikel 3 van de Rva 2005. Het is evenwel aan de vreemdeling om, indien daartoe aanleiding bestaat, aannemelijk te maken dat van zodanige bijzondere omstandigheden sprake is.
2.3.3. Gelet op hetgeen onder 2.1.2 is overwogen, heeft het COa in het door de vreemdeling aangevoerde geen zeer bijzondere omstandigheden hoeven zien die tot feitelijke opvang nopen.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 28 november 2011 in zaak nr. 11/35474;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt Schouten en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.S.D. Ramrattansing, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Ramrattansing
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2012
408.
Verzonden: 2 mei 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser