ECLI:NL:RVS:2012:BW4916

Raad van State

Datum uitspraak
27 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201109421/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter inzake asielaanvraag van een prominente terugkeerder uit Iran

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, die een asielaanvraag van een vreemdeling had goedgekeurd. De vreemdeling, een topsporter die lid is geweest van het nationale team van Iran, had een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend, die door de minister was afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom de vreemdeling niet als prominente terugkeerder kon worden aangemerkt, die bij terugkeer naar Iran problemen zou kunnen ondervinden. De vreemdeling had onderbouwd dat hij als topsporter een reële kans loopt op problemen bij terugkeer, onder andere door artikelen over de situatie van atleten in Iran. De minister had in zijn hogerberoepschrift niet adequaat gereageerd op deze argumenten en had de vreemdeling niet in redelijkheid kunnen tegenwerpen dat hij niet als prominente terugkeerder kon worden beschouwd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de minister in zijn motivering tekort was geschoten en dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit niet in stand konden blijven. De minister werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de vreemdeling.

Uitspraak

201109421/1/V2.
Datum uitspraak: 27 april 2012
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel, thans de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 19 augustus 2011 in zaak nrs. 11/22509 en 11/022510 in het geding tussen:
[…]
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 juli 2011 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 augustus 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 26 augustus 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. De minister klaagt in de enige grief, samengevat weergegeven, dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn standpunt dat het asielrelaas van de vreemdeling geen positieve overtuigingskracht heeft niet deugdelijk heeft gemotiveerd. De minister betoogt daartoe dat de voorzieningenrechter weliswaar terecht heeft geoordeeld dat hij niet in redelijkheid heeft kunnen stellen dat de overtuiging van de vreemdeling dat zijn bedreigers onder één hoedje spelen met de autoriteiten betekent dat de vreemdeling op de hoogte is van de identiteit van de personen door wie hij telefonisch werd bedreigd, maar dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat hetgeen in het besluit van 8 juli 2011 en het daarin ingelaste voornemen voor het overige ten grondslag is gelegd aan het standpunt dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht mist de toetsing in rechte kan doorstaan. Door te overwegen dat het te ver gaat om van de vreemdeling te verwachten dat hij kan aangeven wanneer het laatste dreigtelefoontje was, heeft de voorzieningenrechter het oordeel van de minister over de geloofwaardigheid bovendien niet terughoudend getoetst, en ten onrechte zijn eigen oordeel daarvoor in de plaats gesteld, aldus de minister.
2.1.1. De voorzieningenrechter heeft overwogen en in hoger beroep is niet bestreden dat de minister het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in redelijkheid aan de vreemdeling heeft kunnen tegenwerpen.
2.1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 4 februari 2010 in zaak nr. 200904160/1/V3, www.raadvanstate.nl), zal, indien aan een vreemdeling één van de omstandigheden, vermeld onder artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw 2000, is tegengeworpen, volgens paragraaf C14/3.4 (thans: C14/2.4) van de Vreemdelingencirculaire 2000 van de verklaringen positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om de daarin gestelde feiten alsnog geloofwaardig te achten.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 9 januari 2008 in zaak nr. 200706294/1, www.raadvanstate.nl) behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door een vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van de minister en kan die beoordeling door de rechter slechts terughoudend worden getoetst. De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de rechter over de geloofwaardigheid van het relaas, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat de minister, gelet op de motivering neergelegd in het voornemen en het besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, niet in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen.
2.1.3. De minister heeft zich in het besluit van 8 juli 2011 en het daarin ingelaste voornemen op het standpunt gesteld dat de door de vreemdeling gestelde omstandigheden dat hij de Iraanse nationaliteit heeft, behoort tot de Farsen, in God gelooft maar zichzelf niet beschouwt als moslim, de sport Kyokushin beoefent en in het nationale team van Iran heeft gezeten weliswaar geloofwaardig worden geacht, maar dat de door hem gestelde gebeurtenissen, namelijk dat hij vanwege zijn weigering medewerking te verlenen aan het regime telefonisch werd bedreigd en dat er een aantal invallen hebben plaatsgevonden bij hem thuis, positieve overtuigingskracht missen en ongeloofwaardig zijn. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat de vreemdeling vage verklaringen heeft afgelegd over de dreigtelefoontjes die hij heeft gekregen. Tijdens het nader gehoor heeft hij verklaard dat hij één of twee keer telefonisch is bedreigd voordat hij had aangegeven niet mee te willen werken aan een interview. Hij kan desgevraagd niet aangeven wanneer het laatste dreigtelefoontje is geweest. Wanneer hem wordt gevraagd of hij bij benadering kan aangeven wanneer hij voor het laatst gebeld werd, geeft hij aan dat dit was toen hij al bij zijn tante verbleef. Nu de dreigtelefoontjes een essentieel onderdeel van het relaas betreffen, mag van hem worden verwacht dat hij concreet kan verklaren over hoe vaak hij telefonisch is bedreigd en wanneer deze telefoontjes hebben plaatsgevonden, aldus de minister.
De voorzieningenrechter heeft dienaangaande overwogen dat de minister de vreemdeling niet in redelijkheid heeft kunnen tegenwerpen dat hij niet precies het aantal dreigtelefoontjes weet aan te geven en dat het ook te ver gaat om van hem te verwachten dat hij concreet aangeeft wanneer het laatste dreigtelefoontje was. Naar zijn oordeel heeft de vreemdeling consistent en geloofwaardig verklaard over het patroon van de dreigtelefoontjes en kan de minister hem in redelijkheid niet verwijten dat hij over individuele telefoontjes niet onmiddellijk en in detail kan verklaren nadat geruime tijd is verstreken.
2.1.4. De minister heeft zich in voormeld besluit en het daarin ingelaste voornemen voorts op het standpunt gesteld dat de vreemdeling wisselende verklaringen heeft afgelegd over de invallen die bij hem thuis hebben plaatsgevonden. Zo heeft hij tijdens het vrije relaas aangegeven dat er een inval in zijn huis heeft plaatsgevonden op de dinsdag voor het Nieuwjaar op 21 maart 2011. Later tijdens het nader gehoor heeft hij verklaard dat er voor deze inval nog een inval is geweest, waarbij spullen zijn meegenomen. Wanneer hierover vragen worden gesteld geeft hij aan dat er twee of drie keer een inval is gedaan en dat er twee keer een computer is meegenomen. In de correcties en aanvullingen geeft hij aan dat er drie keer een inval is gedaan, waarbij de eerste inval in de zomer van 1388 (2009) is geweest en dat hij de eerste twee keer niet aanwezig was. Nu dit een essentieel onderdeel van het relaas betreft mag van de vreemdeling worden verwacht dat hij hierover in eerste instantie, in het vrije relaas, consistent en volledig kan verklaren. De verklaringen over de invallen worden derhalve niet geloofwaardig geacht, aldus de minister.
De voorzieningenrechter heeft dienaangaande overwogen dat de minister de vreemdeling niet in redelijkheid heeft kunnen tegenwerpen dat hij wisselend heeft verklaard over de invallen. Het gaat volgens hem niet om een andere, maar om een aanvullende verklaring. Daarnaast heeft de minister onvoldoende gemotiveerd waarom de vreemdeling is tegengeworpen dat hij niet tijdens het vrije relaas maar tijdens de nadere vraagstelling over de andere invallen heeft verklaard, aldus de voorzieningenrechter.
2.1.5. Ten slotte heeft de minister zich in voormeld besluit en het daarin ingelaste voornemen op het standpunt gesteld dat de vreemdeling de veronderstelling dat hij niet deel mocht nemen aan een internationale wedstrijd omdat hij weigerde deel te nemen aan een interview, enkel heeft gebaseerd op het feit dat zijn naam niet werd genoemd in de krant. Nu hij geen toelichting heeft gekregen over de reden waarom hij niet is geselecteerd en hij hiernaar geen navraag heeft gedaan, heeft hij deze veronderstelling niet nader onderbouwd. Er kunnen immers andere redenen zijn waarom hij niet is geselecteerd voor deze internationale wedstrijd. De vreemdeling kan derhalve niet in zijn veronderstelling worden gevolgd, aldus de minister.
De voorzieningenrechter heeft dienaangaande overwogen dat door de minister in het bestreden besluit in het geheel niet wordt ingegaan op het standpunt van de vreemdeling met betrekking tot uitsluiting van deelname aan de internationale wedstrijd. Naar zijn oordeel heeft de minister daarom onvoldoende gemotiveerd waarom het vermoeden van de vreemdeling niet wordt gevolgd en is de minister in strijd met artikel 42, derde lid, van de Vw 2000 in het bestreden besluit niet ingegaan op dit onderdeel van de zienswijze. Voorts kan een door de minister niet gedeeld vermoeden niet worden beschouwd als een ongerijmdheid of inconsistentie, aldus de voorzieningenrechter.
2.1.6. Dat de voorzieningenrechter aldus onderdelen van de motivering van het standpunt van de minister over de geloofwaardigheid van het asielrelaas afzonderlijk heeft getoetst, biedt op zichzelf geen grond voor het oordeel dat hij het hiervoor onder 2.1.2 weergegeven toetsingskader niet in acht heeft genomen. Door zich evenwel niet te beperken tot de toets of de door de minister in het besluit gegeven motivering diens standpunt kan dragen, maar die motivering onvoldoende te achten omdat naar zijn oordeel de door de vreemdeling afgelegde verklaringen over de dreigtelefoontjes ook op andere wijze kunnen worden beoordeeld, heeft de voorzieningenrechter zijn eigen oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas in de plaats gesteld van dat van de minister en in zoverre de toetsing niet met de vereiste terughoudendheid verricht. Gegeven het hiervoor weergegeven toetsingskader en de door de minister gegeven motivering in het besluit, bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in het besluit aan de vreemdeling tegengeworpen verklaringen die betrekking hebben op de hiervoor onder 2.1.3 tot en met 2.1.5. bedoelde elementen van het asielrelaas – vaag, wisselend dan wel niet aannemelijk zijn. In dit verband is met name van belang dat het, gegeven de op de vreemdeling ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 rustende bewijslast, aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat bij hem thuis invallen hebben plaatsgevonden en dat hij als gevolg van zijn weigering deel te nemen aan een interview niet deel mocht nemen aan een internationale wedstrijd. Daartoe krijgt hij in het bijzonder de gelegenheid in het nader gehoor. De vreemdeling heeft tijdens het nader gehoor niet eigener beweging verklaard over alle invallen die bij hem thuis hebben plaatsgevonden, terwijl dit essentiële gebeurtenissen uit het asielrelaas betreft. Bovendien heeft de vreemdeling zijn verklaringen eerst in de correcties en aanvullingen op het nader gehoor verduidelijkt. Onder deze omstandigheden bestaat evenmin grond voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas de vereiste positieve overtuigingskracht mist en daarom ongeloofwaardig is.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 juni 2003 in zaak nr. 200302776/1, JV 2003/361), strekt artikel 42, derde lid, van de Vw 2000 niet zover, dat de minister gehouden is in het besluit op elk onderdeel van de zienswijze afzonderlijk te reageren. Hetgeen de vreemdeling in zijn zienswijze over de uitsluiting van deelname aan een internationale wedstrijd heeft aangevoerd is voor een belangrijk deel een herhaling van wat hij bij het nader gehoor heeft verklaard en waarop de minister in het, in het besluit ingelaste, voornemen heeft gereageerd. Voorzover in de zienswijze geen sprake is van herhaling, heeft de minister daarop afzonderlijk in het besluit gereageerd.
De in de grief vervatte klacht is derhalve terecht voorgedragen, maar kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden, nu de minister in hoger beroep niet klaagt over het in rechtsoverweging 2.8.3. van de aangevallen uitspraak vervatte oordeel, dat de beslissing van de voorzieningenrechter zelfstandig kan dragen.
2.2. De Afdeling ziet in hetgeen de minister overigens in zijn hogerberoepschrift heeft aangevoerd aanleiding te bezien of uit een oogpunt van finale geschilbeslechting reden bestaat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Zij overweegt hiertoe als volgt.
2.2.1. De minister heeft zich in zijn hogerberoepschrift onder verwijzing naar het algemeen ambtsbericht inzake Iran van de minister van Buitenlandse Zaken van 25 augustus 2011 op het standpunt gesteld dat het vermoeden van de vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar Iran, gelet op zijn illegale uitreis in combinatie met het feit dat hij topsporter is, te wachten staat niet plausibel is. Uit het ambtsbericht blijkt dat jaarlijks duizenden in het buitenland verblijvende Iraniërs, waaronder voormalige asielzoekers, voor korte of voor langere tijd teruggaan naar hun vaderland. In verreweg de meeste gevallen levert een dergelijke terugkeer geen enkel probleem op. Voorts zijn geen gevallen bekend van uitgeprocedeerde asielzoekers die na terugkeer in de problemen zijn gekomen. Nu de vreemdeling niet heeft onderbouwd dat uitgeprocedeerde topsporters, in tegenstelling tot hetgeen in het ambtsbericht wordt vermeld, wel problemen te wachten staan, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden strijdige behandeling. De enkele stelling dat het Iraanse regime sportmensen voor politieke doeleinden gebruikt is daartoe onvoldoende, aldus de minister.
2.2.2. De vreemdeling heeft in zijn verweerschrift aangevoerd dat uit voormeld ambtsbericht kan worden afgeleid dat prominente, vrijwillige terugkeerders wel problemen kunnen krijgen bij terugkeer. Aangezien hij een sporter is op topniveau, die lid is geweest van het nationale team, moet hij worden aangemerkt als een prominente terugkeerder. Verder heeft hij met de overgelegde artikelen 'Iran ends athlete's career for standing next to Israeli' van 14 oktober 2011 van de website www.israelnationalnews.com, het artikel 'Another Iranian athlete fails to return from foreign competition' van 11 februari 2011 van de website www.insideofiran.com en het artikel 'I became tired of political sports' van 7 juli 2011 van de website http://radiokoocheh.com aannemelijk gemaakt dat hij als topsporter een reële kans loopt problemen te ondervinden bij terugkeer, aldus de vreemdeling.
2.2.3. In voormeld ambtsbericht wordt in paragraaf 3.3.4., voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
"Jaarlijks keren duizenden in het buitenland verblijvende Iraniërs, onder wie voormalige asielzoekers, voor korte of langere tijd in het kader van zaken, vakantie of familiebezoek terug naar hun vaderland. In verreweg de meeste gevallen levert een dergelijke terugkeer geen enkel probleem op. Hoewel er in de verslagperiode geen gevallen bekend zijn van uitgeprocedeerde asielzoekers die na terugkeer in de problemen zijn gekomen, kunnen prominente, vrijwillige terugkeerders wel problemen krijgen bij terugkeer. Zij lopen het risico te worden gearresteerd en/of vervolgd wegens staatsvijandige activiteiten in het verleden."
2.2.4. De minister heeft in het hogerberoepschrift niet deugdelijk gemotiveerd waarom de vreemdeling als topsporter die lid is geweest van het nationale team niet kan worden aangemerkt als een prominente terugkeerder die bij terugkeer naar Iran problemen kan krijgen en is evenmin ingegaan op de door de vreemdeling in dat kader overgelegde artikelen.
2.3. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.1.6 is overwogen, is het hoger beroep kennelijk gegrond, doch ziet de Afdeling, gelet op hetgeen in 2.2.4. is overwogen, geen aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. De minister dient met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling en de uitspraak van de voorzieningenrechter, voor zover deze niet is aangevochten, een nieuw besluit te nemen.
2.4. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. veroordeelt de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. A.W.M Bijloos en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Dekker, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel
voorzitter w.g. Dekker
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2012
563.
Verzonden: 27 april 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser