201110180/1/V6.
Datum uitspraak: 2 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 16 augustus 2011 in zaak nr. 11/263 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Noordwolde, gemeente Weststellingwerf,
en
Bij besluit van 14 oktober 2010 heeft de minister [wederpartij] een boete van € 4.000,00 opgelegd wegens overtreding van artikel 5:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Bij besluit van 17 december 2010 heeft de minister het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 16 augustus 2011, verzonden op 17 augustus 2011, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 17 december 2010 vernietigd en het besluit van 14 oktober 2010 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 september 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 17 oktober 2011. Deze brieven zijn aangehecht.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 maart 2012, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. M.C. Stokman, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en [wederpartij], in persoon en bijgestaan door mr. P. van Bommel, advocaat te Franeker, zijn verschenen. Voorts is A. Koopstra (hierna: Koopstra), inspecteur van de Arbeidsinspectie (thans: de Inspectie SZW), gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav) wordt als overtreding aangemerkt het door de werkgever niet naleven van artikel 5:20 van de Awb voor zover het betreft het door de toezichthouder uitoefenen van bevoegdheden ter vaststelling van de identiteit van degene die voor de werkgever arbeid verricht of heeft verricht.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als overtreding.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, aanhef en onder a, is de hoogte van de boete die voor een overtreding kan worden opgelegd, indien begaan door een natuurlijk persoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 11.250,00.
Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de overtredingen worden vastgesteld.
Volgens artikel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2010 (hierna: de beleidsregels) worden bij de berekening van een boete, als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav, voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens artikel 2 wordt voor de werkgever als natuurlijk persoon bij een gedraging in strijd met artikel 2, eerste lid, als uitgangspunt voor de berekening van de op te leggen boete 0,5 maal het boetenormbedrag gehanteerd.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 5:20, eerste lid, van de Awb op € 8.000,00 per persoon per beboetbaar feit gesteld.
Ingevolge artikel 5:20, eerste lid, van de Awb is een ieder verplicht aan een toezichthouder binnen de door hem gestelde redelijke termijn alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden.
2.2. Het door Koopstra op ambtsbelofte opgemaakte boeterapport van 2 september 2010 (hierna: het boeterapport) houdt in dat, voor zover thans van belang, zij zag dat ten tijde van de op 20 mei 2010 in de onderneming van [wederpartij] verrichte controle een persoon (hierna: de aangetroffen persoon) arbeid verrichtte, bestaande uit het spoelen van pannen en borden in de keuken van de onderneming. Het boeterapport houdt voorts in dat, nadat Koopstra de aangetroffen persoon had verzocht zich te legitimeren, deze het pand via het dak heeft verlaten waarna hij niet meer is aangetroffen. Het boeterapport houdt verder in dat [wederpartij] niet heeft voldaan aan de door de Arbeidsinspectie op 3 juni 2010 gedane vordering (hierna: de vordering) om op grond van artikel 5:20 van de Awb medewerking te verlenen bij het vaststellen van de identiteit van de aangetroffen persoon.
2.3. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de in het boeterapport vervatte waarnemingen van Koopstra niet zonder meer volgt dat de aangetroffen persoon ten tijde van de controle de in 2.2. omschreven arbeid verrichtte. De minister voert daartoe aan dat uit het boeterapport blijkt dat Koopstra heeft gezien dat de aangetroffen persoon de vaat deed, waarbij zij het geluid van tegen elkaar komende pannen en borden in een gootsteen hoorde. De minister voert voorts aan dat de stelling van [wederpartij] dat de aangetroffen persoon een klant was die alleen maar zijn handen stond te wassen, niet aannemelijk is omdat zich in de onderneming van [wederpartij] een openbare toiletruimte met kraan bevindt. Daar komt bij dat, aldus de minister, de aangetroffen persoon het pand via een trap, de bovenverdieping, een raam en het dak heeft verlaten, nadat hij door een personeelslid achter de bar werd geroepen. Nu, gelet op de waarnemingen van Koopstra, vast is komen te staan dat de aangetroffen persoon arbeid heeft verricht ten behoeve van [wederpartij] en [wederpartij] als werkgever na de door de Arbeidsinspectie gedane vordering geen enkele inspanning heeft verricht om de identiteit van de aangetroffen persoon te achterhalen, heeft de rechtbank niet onderkend dat hij [wederpartij] terecht heeft beboet voor overtreding van artikel 5:20, eerste lid, van de Awb, aldus de minister.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 augustus 2008 in zaak nr.
200800658/1), dienen juist omdat een boete als hier bedoeld een punitieve sanctie betreft, aan de bewijsvoering van de overtreding en aan de motivering van het sanctiebesluit strenge eisen te worden gesteld. Voorts dient in beginsel van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal te worden uitgegaan. Dit is slechts anders indien sprake is van bijzondere omstandigheden die nopen tot afwijking van dit uitgangspunt.
2.3.2. In het boeterapport is, voor zover thans van belang, door Koopstra het volgende vermeld: 'Ik liep via een doorgang in de bar de keuken binnen. Terwijl ik naar de keuken liep, had ik zicht in de keuken. Ik hoorde de tweede persoon, de persoon aan de bar, iets voor mij onverstaanbaars roepen. In de keuken zag ik een derde persoon op de rug. Ik zag dat de derde persoon de vaat deed. Ik hoorde daarbij het geluid van tegen elkaar komende pannen en borden in een gootsteen.'
Koopstra heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat zij de aangetroffen persoon op de rug zag, waarbij zij voormeld geluid hoorde en water hoorde stromen, op grond waarvan zij in het boeterapport haar waarneming heeft omschreven als het spoelen van pannen en borden, of het doen van de vaat, maar dat zij niet heeft gezien dat hij iets in zijn handen had. Gelet hierop doet zich een bijzondere omstandigheid voor op grond waarvan niet zonder meer kan worden uitgegaan van de juistheid van de in het boeterapport vervatte waarneming van Koopstra dat de aangetroffen persoon de vaat deed. De bij het boeterapport gevoegde foto's van een vuile vaat vormen op zichzelf onvoldoende ondersteuning van de door Koopstra gemaakte gevolgtrekking dat het geluid van tegen elkaar komende pannen en borden werd veroorzaakt door spoelwerkzaamheden. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, valt niet uit te sluiten dat het door Koopstra waargenomen geluid voortkwam uit de omstandigheid dat de aangetroffen persoon enkele pannen en borden aan de kant moest schuiven teneinde zijn handen te kunnen wassen. De minister heeft derhalve niet aangetoond dat, zoals in de vordering is vermeld, de aangetroffen persoon ten tijde van de controle door de Arbeidsinspectie in de onderneming van [wederpartij] arbeid verrichtte. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat [wederpartij] de gevorderde medewerking niet behoefde te verlenen en artikel 5:20, eerste lid, van de Awb niet heeft overtreden.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. verstaat dat de secretaris van de Raad van State van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid griffierecht ten bedrage van € 466,00 (zegge: vierhonderdzesenzestig euro) heft.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Groeneweg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2012