ECLI:NL:RVS:2012:BW4533

Raad van State

Datum uitspraak
2 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201109340/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • W. Sorgdrager
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bouwvoorschriften en dwangsom bij illegale bouwwerkzaamheden in agrarisch gebied

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, waarin het beroep van [appellant] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bernheze ongegrond werd verklaard. Het college had op 10 augustus 2010 aan [appellant] gelast om een aantal illegaal aangebrachte bouwdelen aan zijn pand in Heesch te verwijderen, onder oplegging van een dwangsom. De rechtbank oordeelde dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, omdat de werkzaamheden zonder de vereiste bouwvergunning waren uitgevoerd.

De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de werkzaamheden aan de kapconstructie, verdiepingsvloer en gevels van het pand als bouwen in de zin van de Woningwet moeten worden aangemerkt. Het betoog van [appellant] dat de werkzaamheden niet als zodanig moeten worden beschouwd, faalt. De Raad van State stelt vast dat de werkzaamheden in strijd zijn met het bestemmingsplan en dat er geen concreet zicht op legalisering bestaat, omdat het college niet bereid is om vrijstelling te verlenen.

De Raad van State benadrukt het algemeen belang van handhaving van bouwvoorschriften en dat handhavend optreden in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift in de regel noodzakelijk is. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan van handhaving worden afgezien. In dit geval zijn er geen bijzondere omstandigheden die een ander oordeel rechtvaardigen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201109340/1/A1.
Datum uitspraak: 2 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Oss,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 13 juli 2011 in zaak nr. 11/828 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Bernheze.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 augustus 2010 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de nieuwe kapconstructie, de verdiepingsvloer en begane grond vloer en de nieuw opgerichte binnen- en buitengevels in het pand op [locatie] te Heesch, gemeente Bernheze (hierna: het perceel), te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 25 januari 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de begunstigingstermijn verlengd tot 1 april 2011.
Bij uitspraak van 13 juli 2011, verzonden op 19 juli 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 maart 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. M. de Jong, advocaat te Den Bosch, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.N.E.E. Risamasu, R.E.A.H. Bouquet-van Brakel en K.R. van Leeuwen, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied" en de medebestemming "Woondoeleinden".
Ingevolge artikel 3, eerste lid, geldt waar een bestemming, aangegeven op plankaart 1, samenvalt met een medebestemming, aangegeven op een detailplankaart, primair het bepaalde ten aanzien van de medebestemming. De bepalingen met betrekking tot de bestemming zijn in dat geval uitsluitend van toepassing voorzover deze niet strijdig zijn met het bepaalde ten aanzien van de medebestemming.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "Woondoeleinden" mede bestemd voor wonen en het behoud en/of herstel van de cultuurhistorische waarden, indien het pand is opgenomen in de in bijlage I van de voorschriften aangeduide cultuurhistorische waardevolle panden.
Ingevolge het derde lid, zijn op de gronden in verband met de bestemming toegelaten:
a. één woning. Voor bewoning mag worden gebruikt het gehele hoofdgebouw. Tevens mogen aan het hoofdgebouw aangebouwde bijgebouwen voor bewoning worden gebruikt, voorzover het gezamenlijke oppervlak van het hoofdgebouw en aangebouwde bijgebouwen de inhoud van 600 m³ niet overschrijdt;
b. bij woningen behorende bijgebouwen;
c. bouwwerken geen gebouwen zijnde;
d. tuin/erf en andere bij de woning passende voorzieningen.
Ingevolge artikel 25, mogen bouwwerken, welke bestaan op het tijdstip van de tervisielegging van het ontwerp van het plan, dan wel worden opgericht krachtens een voor dat tijdstip aangevraagde bouwvergunning dan wel een gedane melding als bedoeld in artikel 42 van de Woningwet en die afwijken van het plan, op voorwaarde dat de bestaande afwijking van het plan, ook in kwalitatieve zin, niet wordt vergroot en, behoudens onteigening:
a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
b. na calamiteit worden herbouwd, mits de betreffende bouwvergunning binnen twee jaren van de datum van de calamiteit bij burgemeester en wethouders is aangevraagd dan wel de melding als bedoeld in artikel 32 van de Woningwet binnen twee jaren van de datum van de calamiteit bij burgemeester en wethouders is aangevraagd.
2.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet, wordt verstaan onder bouwen: het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een standplaats.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning.
Ingevolge artikel 43, eerste lid, onder c, is geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis.
Ingevolge artikel 3, aanhef en eerste lid, onder k, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het Bblb), voor zover hier van belang, wordt als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de wet aangemerkt het aanbrengen van een verandering van niet-ingrijpende aard aan een bestaand bouwwerk, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:
1˚ de verandering geen betrekking heeft op de draagconstructie van dat bouwwerk, en
2˚ de bebouwde oppervlakte niet wordt uitgebreid, en
3˚ het bestaande niet-wederrechtelijke gebruik wordt gehandhaafd.
2.3. Bij besluit van 10 augustus 2010 heeft het college [appellant] gelast de nieuwe kapconstructie, de verdiepingsvloer en begane grond vloer alsmede de nieuw opgerichte binnen- en buitengevels in het pand - een voormalige boerderij - op het perceel te verwijderen en verwijderd te houden. Het college heeft in het besluit nader gespecificeerd dat het het voormalige stalgedeelte betreft met een lengte van ongeveer 15,5 m en een breedte van ongeveer 10,5 m. Voorts heeft het college een kaart bijgevoegd waarop het die delen van het pand waarop de last ziet, heeft omlijnd en gearceerd. Vanuit het voormalige woondeel van het pand gezien, betreft de last onder dwangsom het deel van het gebouw dat achter de schoorsteen ligt.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden. Daartoe voert hij aan dat niet alle bouwdelen in zijn geheel zijn vervangen en dat de werkzaamheden los van elkaar dienen te worden bezien. In dat kader stelt hij dat hij de dakconstructie heeft verstevigd om verdere instorting te voorkomen, dat de verdiepingsvloer tijdelijk is aangebracht voor het afvoeren van asbestplaten die zich op het dak bevinden, dat de begane grondvloer gedeeltelijk is aangebracht op de voormalige locatie van de gierkelders en dat de gevels alleen zijn vervangen voor zover deze op instorten stonden. Voorts stelt hij dat ingevolge artikel 3, aanhef en eerste lid, onder k, van het Bblb voor de aanpassingen aan het pand geen bouwvergunning was vereist, omdat ze geen betrekking hebben op de draagconstructie van het pand.
2.4.1. Het college heeft aan de hand van foto's van 16 september 2008, 25 mei 2009, 19 maart 2010 en waarnemingsverslagen van voormelde data, voldoende inzichtelijk gemaakt dat de kapconstructie is vernieuwd en dat een verdiepingsvloer en een vloer op de begane grond zijn gerealiseerd, alsmede dat nieuwe binnen- en buitengevels zijn opgericht. In het besluit van 10 augustus 2010 heeft het college voorts nader gespecificeerd dat de last betrekking heeft op het voormalige stalgedeelte. Gelet op de nauwkeurige omschrijving van de aan het pand verrichte werkzaamheden, is geen grond aanwezig voor het oordeel dat de last te ruim is. Dat de verdiepingsvloer volgens [appellant] tijdelijk is aangebracht, maakt niet dat dit niet als bouwen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet moet worden aangemerkt. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat voor elk van de werkzaamheden afzonderlijk moet worden beoordeeld of vergunning is vereist, faalt. De rechtbank heeft op goede gronden overwogen dat het college de werkzaamheden terecht in onderlinge samenhang heeft kunnen bezien. Aangezien werkzaamheden aan de draagconstructie van de kap van de boerderij zijn verricht, kunnen deze reeds daarom niet als van niet-ingrijpende aard als bedoeld in artikel 3, aanhef en eerste lid, onder k, van het Bblb worden aangemerkt. Niet in geschil is dat de werkzaamheden zonder bouwvergunning hebben plaatsgevonden, hetgeen in strijd is met artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het college bevoegd is handhavend op te treden.
Het betoog faalt.
2.5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.6. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot handhavend optreden gebruik heeft kunnen maken. Daartoe voert hij aan dat concreet zicht op legalisering bestaat omdat de woning op het perceel niet in strijd met het bestemmingsplan aanwezig is. [appellant] betoogt dat de rechtbank Hooghei 5 ten onrechte als bijgebouw bij Hooghei 3 heeft aangemerkt. Voor zover het pand als strijdig met het bestemmingsplan moet worden aangemerkt, stelt [appellant] dat een bouwvergunning voor de renovatie daarvan, hem uit oogpunt van rechtszekerheid niet kan worden geweigerd.
2.6.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 39, van de planvoorschriften wordt in de voorschriften onder kaart verstaan onder meer plankaart 1 "Bestemmingen" (nr. 4883009B) en detailplankaarten medebestemmingen (nr. XD.7883.600.2172). Voorts is op plankaart 1 vermeld dat de detailplankaarten deel uitmaken van het bestemmingsplan. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank de detailplankaarten ten onrechte bij het beroep heeft betrokken, faalt.
Op detailplankaart nr. 1-6 is om het perceel Hooghei 3 een vlak, genummerd 456, getekend dat de grens van de bestemming "Woondoeleinden" aanduidt. Binnen dit vlak ligt het perceel van [appellant], dat ten tijde van vaststelling van het bestemmingsplan één geheel vormde met het eveneens binnen dat vlak gelegen perceel Hooghei 3. Vast staat dat in de oorspronkelijke situatie op het perceel Hooghei 3 een woning is gelegen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de latere splitsing van de eigendom van het perceel Hooghei 3 in de nummers 3 en 5 geen invloed heeft op de krachtens het bestemmingsplan maximaal toegestane bebouwing en dat derhalve, gelet op het bepaalde in artikel 20, derde lid, aanhef en onder a van de planvoorschriften, binnen het betreffende vlak naast de woning Hooghei 3 geen tweede woning is toegestaan. Nu de bouwwerkzaamheden onmiskenbaar strekken tot renovatie van het pand en daarmee tot het geschikt maken van het pand voor bewoning zijn de werkzaamheden reeds hierom in strijd met deze bepaling alsook met artikel 25 van de planvoorschriften. Voor zover [appellant] betoogt dat hij het gebouw niet als woning wil gebruiken, maar ten behoeve van recreatieve doeleinden, kan dit niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Bij het besluit op bezwaar van 25 januari 2011, is het college er terecht van uitgegaan dat de geschiktheid van het pand als woning van doorslaggevende betekenis is.
2.6.2. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet bereid is vrijstelling te verlenen. Het college wenst vast te houden aan de bebouwingsmogelijkheden die het bestemmingsplan "Buitengebied" alsook het ontwerp bestemmingsplan "Buitengebied Bernheze" op dat punt bieden. In beginsel volstaat het enkele feit dat het college niet bereid is vrijstelling te verlenen voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisering bestaat. Er bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het door het college ingenomen standpunt rechtens onhoudbaar is en de vereiste medewerking niet zal kunnen worden geweigerd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat onder die omstandigheden van een concreet zicht op legalisering geen sprake is. Voorts zijn geen aanknopingspunten aanwezig voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat het treffen van handhavingsmaatregelen niet zodanig onevenredig is in verhouding tot het daarmee te dienen belang dat om die reden van optreden in dit concrete geval behoort te worden afgezien.
Het betoog faalt.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Lodder
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2012
17-672.