201110710/1/A1.
Datum uitspraak: 2 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Roelofarendsveen, gemeente Kaag en Braassem,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 31 augustus 2011 in zaak nr. 11/1645 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem.
Bij besluit van 8 juni 2010 heeft het college geweigerd een door [appellant] gevraagde reguliere bouwvergunning te verlenen voor het gedeeltelijk veranderen van een bedrijfsruimte op het perceel [locatie] te Roelofarendsveen.
Bij besluit van 13 januari 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 8 juni 2010 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 31 augustus 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 oktober 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 27 oktober 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 april 2012, waar [appellant], bijgestaan door ing. E.W. Lamberts, en het college, vertegenwoordigd door mr. V. Platteeuw en ing. F.W. van Haastregt, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Braassemerland" rust op het perceel de bestemming "Woongebied uit te werken 4".
Ingevolge artikel 22, vierde lid, aanhef en onderdeel b, van de planvoorschriften mag, zolang het uitwerkingsplan of een gedeelte daarvan nog geen onherroepelijke rechtskracht heeft verkregen, alleen worden gebouwd overeenkomstig een door het college vastgesteld verkavelingsplan of een ontwerp uitwerkingsplan dat ter visie heeft gelegen, mits vooraf van gedeputeerde staten een verklaring van geen bezwaar is ontvangen.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onderdeel a, voor zover hier van belang, mag een bouwwerk dat op het tijdstip van tervisielegging van het ontwerp van het plan bestond en dat afwijkt van het plan, mits de bestaande afwijking van het plan naar aard noch omvang wordt vergroot en behoudens onteigening, gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd.
2.2. Het reeds gerealiseerde bouwplan is in strijd met artikel 22, vierde lid, aanhef en onderdeel b, van de planvoorschriften.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan in overeenstemming is met het in artikel 28, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de planvoorschriften neergelegde overgangsrecht. Hiertoe voert hij aan dat het bouwplan slechts voorziet in een gedeeltelijke verandering van het kassencomplex op het perceel. Volgens [appellant] is de bedrijfsruimte op de bestaande fundering gebouwd.
2.3.1. De rechtbank heeft de enkele omstandigheid dat de bedrijfsruimte op reeds bestaande fundering is gebouwd terecht niet aangemerkt als het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen van het kassencomplex op het perceel als bedoeld in artikel 28, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de planvoorschriften. Uit de bij de bouwaanvraag behorende tekeningen en het verhandelde ter zitting is gebleken dat een gedeelte van het kassencomplex na sloop is vervangen door een andere constructie van geheel nieuwe materialen en met eigen wanden en een eigen dak. De bedrijfsruimte is derhalve een zelfstandig bouwwerk dat los van het kassencomplex kan blijven staan. De gestelde omstandigheid dat het huidige gebruik van het kassencomplex door het in artikel 28 van de planvoorschriften neergelegde gebruiksovergangsrecht wordt beschermd, is, anders dan [appellant] betoogt, evenmin bepalend voor het antwoord op de vraag of het college met betrekking tot zijn bouwaanvraag toepassing aan het in artikel 28, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de planvoorschriften neergelegde bouwovergangsrecht had behoren te geven.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college met het weigeren van de bouwvergunning heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. Hiertoe voert hij aan dat het college in reactie op een zienswijze in het kader van de bestemmingsplanprocedure heeft toegezegd dat bouwvergunning zou worden verleend.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 november 2008 in zaak nr.
200801122/1), is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. De rechtbank heeft terecht niet aannemelijk geacht dat [appellant] zodanige toezeggingen zijn gedaan. Het college heeft ter zitting in dit verband toegelicht dat aan [appellant] slechts is medegedeeld welke aanpassingen op grond van het in artikel 28, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de planvoorschriften neergelegde overgangsrecht zijn toegestaan.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2012