201202705/1/A1 en 201202705/2/A1.
Datum uitspraak: 26 april 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Ilp, gemeente Landsmeer,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 29 februari 2012 in de zaken nrs. 11/6680 en 11/6681 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Landsmeer.
Bij besluit van 10 augustus 2011 heeft het college [appellant] op straffe van een dwangsom gelast de in afwijking van de op 8 november 2006 verleende bouwvergunning op het perceel [locatie] te Den Ilp aanwezige bedrijfsbebouwing te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 29 november 2011 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 februari 2012, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 maart 2012, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 maart 2012. Nadien heeft hij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 april 2012, waar [appellant], bijgestaan door C. Wals, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.A.H.M. Neijtzel de Wilde-van Eerd, werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Bij besluit van 8 november 2006 heeft het college bouwvergunning tweede fase verleend voor het oprichten van een woning op het perceel. Aan deze vergunning is de voorwaarde verbonden dat de op tekening vermelde af te breken bouwwerken (hierna: de bedrijfsbebouwing) binnen uiterlijk drie maanden, nadat het nieuwe bouwwerk is voltooid of in gebruik is genomen, zijn gesloopt.
Tegen dat besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend, zodat het in rechte onaantastbaar is. Anders dan [appellant] betoogt, moet daarom thans van de geldigheid van de als ontbindend aan te merken voorwaarde worden uitgegaan. Nu [appellant] die voorwaarde niet heeft nageleefd, kon het college handhavend optreden, als het heeft gedaan.
2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om handhavend op te treden, in de regel van die bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het dat niet doen. Dit kan zich voordoen, indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat in verband daarmee in die concrete situatie van optreden behoort te worden afgezien.
2.4. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat er concreet zicht op legalisering is. Hij voert daartoe aan dat op het perceel een bedrijf in categorie I is toegestaan en hij de bedrijfsbebouwing daarvoor kan benutten. Voorts is bij woningen op gronden met de bestemming "Wonen" 340 m² aan bijgebouwen toegestaan en is het college er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat deze oppervlakte nauwelijks wordt overschreden, aldus [appellant].
2.4.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Het lint 2005" rust op het perceel de bestemming "Bedrijf" met als nadere aanduiding 'cat. 3'.
Ingevolge artikel 2.6, eerste lid, onder A, van de planvoorschriften zijn als zodanig aangewezen gronden bestemd voor, voor zover thans van belang, bedrijfsdoeleinden met bijbehorende bebouwing en voorzieningen.
Ingevolge het eerste lid, onder B, onderdeel 1, zijn op die gronden uitsluitend bedrijven toelaatbaar die zijn vermeld in de categorieën 1 en 2 van de bij de voorschriften behorende Lijst van bedrijfstypen en bedrijven die in categorie 3 van de bij deze voorschriften behorende Lijst van bedrijfstypen zijn vermeld, ter plaatse, waar de gronden op de plankaart zijn voorzien van de aanduiding 'categorie 3-bedrijf toegestaan (cat. 3)', met dien verstande dat risicovolle inrichtingen niet zijn toegelaten.
2.4.2. Dat, naar [appellant] stelt, op het perceel een bedrijf in categorie 1 mag worden geëxploiteerd en de bedrijfsbebouwing, waar de last op ziet, indien dat zou gebeuren, zou zijn toegestaan, laat onverlet dat dat niet gebeurt en niet is gesteld dat dat binnenkort zal gebeuren. Dat de aanwezige bedrijfsbebouwing ten behoeve van de bestemming gebruikt zal worden, is daarom niet aannemelijk.
Dat op gronden met de bestemming "Wonen" bijgebouwen zijn toegestaan, biedt evenmin grond voor het oordeel dat concreet zicht op legalisering bestaat, nu die bestemming niet op het perceel rust.
Ook overigens bestaat geen zodanig zicht. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 november 2007 in zaak nr.
200702722/1), volstaat in beginsel het enkele feit dat het college niet bereid is vrijstelling van het geldende bestemmingsplan te verlenen voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisering bestaat. Niet in geschil is dat het college geen bedrijfsbebouwing op het perceel wenst.
2.5. [appellant] betoogt evenzeer tevergeefs dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college in strijd met het verbod op willekeur heeft gehandeld. Dat, zoals [appellant] stelt, in het bestemmingsplan voor het perceel, dat daarin wordt aangemerkt als 'Wijzigingsgebied 3' en waarvoor de raad van de gemeente Landsmeer het bestemmingsplan kan wijzigen, minder bebouwingsmogelijkheden worden toegestaan, dan voor andere in het bestemmingsplan opgenomen wijzigingsgebieden, doet er niet aan af dat, zoals hiervoor onder 2.2 overwogen, [appellant] door het niet slopen van de bedrijfsbebouwing in afwijking van de aan de bij besluit van 8 november 2006 verleende bouwvergunning tweede fase verbonden voorwaarde heeft gehandeld en het college daartegen handhavend kon optreden.
2.6. Voor zover [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het dat geruime tijd niet heeft gedaan, geldt, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 augustus 2009 in zaak nr.
200901487/1), dat enkel tijdsverloop, ongeacht de duur daarvan, geen bijzondere omstandigheid, is in verband waarmee van handhavend optreden moet worden afgezien.
2.7. [appellant] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college in verband met de ernstige financiële gevolgen die de sloop van de bedrijfsbebouwing voor hem met zich brengt van handhaving had moeten afzien.
2.7.1. Ook dat betoog faalt. Dat nakoming van de last mogelijk ernstige financiële gevolgen heeft voor degene, aan wie die wordt opgelegd, biedt, zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 december 2008 in zaak nr.
200801113/1) op zichzelf geen grond voor het oordeel dat dit optreden zo onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het bestuursorgaan daarvan om die reden behoort af te zien. Bijzondere omstandigheden die in dit geval tot een ander oordeel nopen zijn niet gesteld.
2.8. [appellant] betoogt evenzeer tevergeefs dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college hem geen last hoefde op te leggen. Zoals hiervoor overwogen, heeft [appellant] de bedrijfsbebouwing in strijd met de aan de bouwvergunning tweede fase verbonden voorwaarde niet gesloopt. Dat, naar [appellant] stelt, de bedrijfsbebouwing uit ruimtelijk of stedenbouwkundig oogpunt niet onaanvaardbaar is, doet er niet aan af dat het college tegen de daardoor ontstane overtreding handhavend kon en in beginsel mocht optreden.
2.9. Voor zover [appellant] betoogt dat, nu het bestemmingsplan het gebruik van de bedrijfsbebouwing ten behoeve van een bedrijf toestaat, de voorzieningenrechter heeft miskend dat het slopen van de bedrijfsbebouwing in strijd is met het eigendomsrecht, geldt dat, zoals hiervoor onder 2.4.2 overwogen, op het perceel geen onderneming geëxploiteerd wordt en niet aannemelijk is gemaakt dat dat binnenkort zal gebeuren. Het betoog faalt.
2.10. [appellant] betoogt tot slot ook tevergeefs dat de voorzieningenrechter, gelet op de door het college ter zitting gedane toezegging, heeft miskend dat de begunstigingstermijn onvoldoende duidelijk is. Bij het besluit van 10 augustus 2011 heeft het college aan de last een begunstigingstermijn van vijf maanden na verzending van dat besluit verbonden. Bij besluit van 21 december 2011 heeft het deze termijn tot twee weken na de uitspraak op het bij de voorzieningenrechter ingediende verzoek van [appellant] om een voorlopige voorziening te treffen verlengd. Ter zitting van de rechtbank is zijdens het college te kennen gegeven dat, indien [appellant] binnen vier weken na de uitspraak van de voorzieningenrechter een concreet plan van aanpak voor het verwijderen van de bedrijfsbebouwing indient, het de begunstigingstermijn zal opschorten. Het in beroep aangevoerde heeft de voorzieningenrechter onder die omstandigheden terecht geen aanleiding gegeven voor het oordeel dat de begunstigingstermijn onvoldoende duidelijk is.
2.11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.12. Gelet hierop, bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Pieters
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2012