ECLI:NL:RVS:2012:BW4506

Raad van State

Datum uitspraak
2 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201011525/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning en vrijstelling bestemmingsplan voor woningen naast bedrijfsgebouwen

In deze zaak gaat het om de verlening van een vrijstelling van het bestemmingsplan en de bouwvergunning voor het oprichten van 78 woningen op een perceel naast dat van appellante sub 2, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid. De Raad van State heeft op 2 mei 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Breda. De rechtbank had geoordeeld dat de bouwvergunning van rechtswege was verleend, omdat het college van burgemeester en wethouders niet tijdig had beslist op de aanvraag. De Raad van State oordeelt echter dat de beslistermijn op juiste wijze was verdaagd en dat de bouwvergunning niet van rechtswege was verleend. De Afdeling bestuursrechtspraak overweegt dat de mogelijkheid tot verdaging van de beslistermijnen is opgenomen voor situaties waarin niet binnen de gestelde termijn de benodigde toetsing kan worden uitgevoerd. In dit geval was het college al in de gelegenheid om zich over de toetsing van de aanvraag om vrijstelling een oordeel te vormen, waardoor de verdaging niet van toepassing was. De Raad van State vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en herroept de bouwvergunning, omdat deze niet meer kon worden verleend na de verlening van de vrijstelling. Tevens wordt het besluit van 8 november 2011, waarin het college het bezwaar van appellante sub 2 ongegrond verklaarde, vernietigd. De Raad van State concludeert dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat het woon- en leefklimaat van de op te richten woningen voldoende wordt gegarandeerd en dat appellante sub 2 niet onevenredig in haar bedrijfsvoering wordt belemmerd. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de ruimtelijke ordening en de bescherming van bedrijfsbelangen in de nabijheid van nieuwe woningbouw.

Uitspraak

201011525/1/A1.
Datum uitspraak: 2 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Ballast Nedam Bouw B.V., gevestigd te Breda,
2. [appellante sub 2A] en [appellante sub 2B], beide gevestigd te Breda (hierna tezamen in enkelvoud: [appellante sub 2]),
3. het college van burgemeester en wethouders van Breda,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 20 oktober 2010 in zaak nr. 09/2698 in het geding tussen:
[appellante sub 2]
en
het college.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 juli 2008 heeft het college aan Ballast Nedam vrijstelling van het bestemmingsplan verleend voor het oprichten van 78 woningen op het perceel Haagweg 220 te Breda (hierna: het perceel).
Bij besluit van 3 november 2008 heeft het haar daarvoor bouwvergunning verleend.
Bij besluit van 15 mei 2009 heeft het het door [appellante sub 2] tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 oktober 2010, verzonden op de volgende dag, heeft de rechtbank het door [appellante sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben Ballast Nedam bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 november 2010, [appellante sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 december 2010, en het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 december 2010, hoger beroep ingesteld. Ballast Nedam heeft de gronden aangevuld bij brief van 22 december 2010. [appellante sub 2] heeft dat gedaan bij brief van 23 december 2010, het college bij brief van 22 december 2010.
[appellante sub 2] heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 8 november 2011 heeft het college het door [appellante sub 2] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij brief van 12 december 2011, bij de Raad van State ingekomen op de volgende dag, heeft [appellante sub 2] tegen dat besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend, Ballast Nedam een schriftelijke uiteenzetting.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 februari 2012, waar Ballast Nedam, bijgestaan door mr. R.Th.J. van 't Zelfde, advocaat te Breda, [appellante sub 2], bijgestaan door mr. A. Groenewoud, advocaat te Breda, en het college, vertegenwoordigd door P. Ruis en ing. M.N. de Pooter, beiden werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Aan de zijde van Ballast Nedam is tevens ir. H.D. Koppen, werkzaam bij Arcadis, verschenen, aan de zijde van [appellante sub 2] ing. M. Kraneveld, werkzaam bij Witteveen+Bos. Buiten bezwaar van partijen heeft het college ter zitting nog een nader stuk in het geding gebracht.
2. Overwegingen
2.1. Het perceel is gelegen naast dat van [appellante sub 2].
2.2. Ballast Nedam betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat op of omstreeks 3 oktober 2008 bouwvergunning van rechtswege is ontstaan en het op 1 december 2008 door het college ontvangen bezwaarschrift van [appellante sub 2] te laat is ingediend, terwijl de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.
2.2.1. Ingevolge artikel 46, eerste lid, van de Woningwet, zoals die luidde ten tijde van belang, beslissen burgemeester en wethouders omtrent een aanvraag om reguliere bouwvergunning binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag.
Ingevolge het tweede lid kunnen burgemeester en wethouders hun beslissing omtrent een aanvraag om verlening van een reguliere bouwvergunning, dan wel, indien die vergunning overeenkomstig artikel 56a, eerste lid, in twee fasen wordt verleend, die omtrent een aanvraag om bouwvergunning eerste of tweede fase, eenmaal met ten hoogste zes weken verdagen.
Ingevolge het derde lid, is het eerste lid niet van toepassing, indien de aanvraag betrekking heeft op een bouwwerk, voor het bouwen waarvan slechts bouwvergunning kan worden verleend, nadat vrijstelling, als bedoeld in de artikelen 15, 17 of 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), is verleend. Een aanvraag om verlening van bouwvergunning die slechts kan worden ingewilligd na vrijstelling, als bedoeld in de artikelen 15, 17 of 19 van de WRO, wordt geacht mede een verzoek om zodanige vrijstelling in te houden.
Ingevolge artikel 49, tweede lid, onderdeel a, onder 2, beslissen burgemeester en wethouders, indien artikel 46, derde lid, van toepassing is en de aanvraag om bouwvergunning slechts kan worden ingewilligd na verlening van vrijstelling, als bedoeld in artikel 19 van de WRO, omtrent die aanvraag binnen twaalf weken, nadat de in artikel 19a, vierde lid, van de WRO juncto artikel 3:16, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gestelde termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen is verstreken, indien het een reguliere bouwvergunning betreft.
Ingevolge het derde lid, is de bouwvergunning van rechtswege verleend, indien burgemeester en wethouders de vrijstelling hebben verleend en niet aan het eerste of tweede lid wordt voldaan.
Ingevolge artikel 57, eerste lid, aanhef en onder c, stellen burgemeester en wethouders een openbaar register in, waarin aantekening wordt gehouden van bouwvergunningen die van rechtswege zijn verleend.
Ingevolge artikel 58 wordt de eigenaar of hoofdgebruiker van een naburig ander gebouw, overeenkomstig bij de bouwverordening gegeven voorschriften, door burgemeester en wethouders binnen twee weken na de dag, waarop een bouwvergunning van rechtswege is verleend, schriftelijk daarvan in kennis gesteld.
2.2.2. Op 7 april 2008 heeft Ballast Nedam een verzoek om vrijstelling ingediend. Dit verzoek heeft van 22 mei tot 2 juli 2008 ter inzage gelegen. Bij besluit van 29 juli 2008 heeft het college de vrijstelling verleend.
Op 20 juni 2008 heeft Ballast Nedam een aanvraag om verlening van bouwvergunning ingediend. Bij brief van 15 juli 2008 heeft het college haar medegedeeld dat het niet over voldoende gegevens beschikt om op de aanvraag te beslissen. Daarna heeft Ballast Nedam de aanvraag aangevuld. Op 23 juli 2008 heeft het college de aanvraag weer in behandeling genomen. Bij brief van 12 september 2008 heeft het Ballast Nedam bericht dat de termijn, waarbinnen op de aanvraag dient te worden beslist, met toepassing van artikel 46, tweede lid, van de Woningwet wordt opgeschort en uiterlijk op 4 november 2008 een beslissing op de aanvraag zal worden genomen.
De rechtbank heeft overwogen dat, nu het college de beslistermijn bij brief van 12 september 2008 tijdig heeft verdaagd en het binnen de in die brief gestelde termijn een besluit op de aanvraag heeft genomen, niet van rechtswege bouwvergunning is verleend.
2.2.3. Artikel 46, tweede lid, van de Woningwet, behelst uitsluitend een afwijking van de beslistermijnen, gesteld bij het eerste lid. De Afdeling overweegt in dit verband nog dat de mogelijkheid tot verdaging is opgenomen voor die situaties dat niet binnen de daartoe gestelde termijn de benodigde toetsing kan worden uitgevoerd. In de situatie dat eerst een aanvraag om vrijstelling is ingediend, is het bestuursorgaan al in de gelegenheid om zich over die toetsing een oordeel te vormen.
Nu de bouwvergunning niet kon worden verleend, dan nadat krachtens artikel 19 van de WRO vrijstelling van het bestemmingsplan was verleend, was ingevolge artikel 46, derde lid, van de Woningwet het eerste lid van dat artikel niet van toepassing. Hieruit volgt dat ook het tweede lid niet van toepassing was. Het college kon de beslistermijn dan ook niet krachtens artikel 46, tweede lid, van de Woningwet verdagen.
2.2.4. In dit geval eindigde termijn voor het indienen van zienswijzen op 2 juli 2008. De termijn, waarbinnen het college diende te beslissen, eindigde ingevolge artikel 49, tweede lid, onderdeel a, onder 2, van de Woningwet, gelezen in verbinding met artikel 4:15 van de Awb, op 2 oktober 2008. Het college had op dat moment nog geen besluit genomen, zodat ingevolge artikel 49, derde lid, van de Woningwet bouwvergunning was verleend.
Hieruit volgt dat het college op 3 november 2008 niet meer op de aanvraag om verlening van bouwvergunning kon beslissen. Het besluit van 15 mei 2009, voor zover dit tot handhaving van het besluit van 3 november 2008 strekt, moest dan ook door de rechtbank worden vernietigd.
2.2.5. Het bezwaarschrift van [appellante sub 2] moet geacht worden zich tevens te richten tegen de op 2 oktober 2008 van rechtswege verleende bouwvergunning. Weliswaar was de voor het maken van bezwaar gestelde termijn overschreden, maar deze overschrijding is, anders dan Ballast Nedam betoogt, verschoonbaar, nu het voor [appellante sub 2] niet kenbaar was of had moeten zijn dat van rechtswege bouwvergunning was verleend. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat niet is voldaan aan de ingevolge artikel 57, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet geldende registratieplicht en het college in strijd met het bepaalde in artikel 58 van de Woningwet [appellante sub 2] niet binnen veertien dagen na de dag, waarop van rechtswege bouwvergunning was verleend, schriftelijk van deze vergunning in kennis heeft gesteld. Bovendien had het college te kennen gegeven dat het de beslistermijn heeft verdaagd, zodat [appellante sub 2] er ook hierom geen rekening mee hoefde te houden dat van rechtswege bouwvergunning was verleend.
De Afdeling ziet onder deze omstandigheden aanleiding om het besluit van 15 mei 2009 tevens aan te merken als een handhaving van de op 2 oktober 2008 van rechtswege verleende bouwvergunning.
2.3. Ballast Nedam betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat de goede procesorde door het op 1 september 2010 indienen van stukken door [appellante sub 2] niet is geschaad, heeft miskend dat de gemachtigde van [appellante sub 2] reeds op 23 augustus 2010 over het door haar overgelegde akoestisch rapport van 14 juni 2010 beschikte, een week de tijd had om daar een reactie op te geven en de reactie eerst drie dagen na het gereedkomen ervan aan de rechtbank heeft verzonden.
2.3.1. Artikel 8:58, eerste lid, van de Awb bepaalt dat partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kunnen indienen. Deze bepaling beoogt, blijkens de daarop gegeven toelichting, een behoorlijk verloop van de procedure te waarborgen. De bepaling staat er niet aan in de weg dat de rechter stukken die binnen tien dagen voor de zitting of eerst ter zitting worden overgelegd toch in de procedure betrekt, als daardoor de goede procesorde niet wordt geschaad.
2.3.2. Bij brief van 20 augustus 2010 heeft Ballast Nedam een 'second opinion akoestisch onderzoek ijzerhandel [appellante sub 2] te Breda' van 14 juni 2010 overgelegd. Op 1 september 2010 heeft [appellante sub 2] een reactie van Witteveen+Bos van 30 augustus 2010 overgelegd, waarin op de "second opinion" is ingegaan.
Het door Ballast Nedam aangevoerde geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank deze reactie niet bij de behandeling van het beroep heeft mogen betrekken. Hiertoe wordt in aanmerking genomen dat zij een reactie is op het eerst op 20 augustus 2010 aan de rechtbank toegezonden rapport van Arcadis, het rapport niet zo omvangrijk is, dat de andere partijen hier niet meer voor, dan wel ter zitting op konden reageren en het voortbouwt op een reeds lang lopende discussie. Het betoog faalt.
2.4. Ballast Nedam en het college betogen dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit in stand te laten, omdat het standpunt van het college met betrekking tot de akoestische situatie voldoende duidelijk was.
2.4.1. Volgens de rechtbank is in de tot de ruimtelijke onderbouwing behorende akoestische rapportage rekening gehouden met een geluidswal van 2 m hoog op het terrein van [appellante sub 2]. Tussen partijen staat volgens haar vast dat zodanige geluidswal niet aanwezig is. Nu derhalve in de ruimtelijke onderbouwing in zoverre van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan, is deze op dit punt volgens haar niet deugdelijk. Dit oordeel hebben Ballast Nedam en het college in hoger beroep niet bestreden.
De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit terecht niet in stand gelaten. Weliswaar heeft het college ter zitting van de rechtbank te kennen gegeven dat het zich met de conclusies van Arcadis van 14 juni 2010 conformeert en erkend dat in het rapport van Arcadis van 3 maart 2008 van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan, maar gelet op de tijdens de zitting gemaakte overige opmerkingen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat onduidelijkheid bestaat over de standpunten van het college ten aanzien van de thans bestaande akoestische situatie. Het betoog faalt.
2.5. [appellante sub 2] betoogt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 januari 2008 in zaak nr.
200703114/1dat de rechtbank heeft miskend dat, doordat geen ontwerp van het vrijstellingsbesluit ter inzage is gelegd, in strijd met artikel 3:11 van de Awb is gehandeld en dit gebrek niet kon worden hersteld.
2.5.1. Niet in geschil is dat in strijd is met artikel 3:11 van de Awb geen ontwerp van het vrijstellingsbesluit ter inzage is gelegd, maar alleen de aanvraag en de ruimtelijke onderbouwing. De rechtbank heeft hierin terecht geen aanleiding gezien het besluit van 15 mei 2009 te vernietigen.
Op een besluit op een aanvraag om verlening van bouwvergunning is als regel de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure, neergelegd in afdeling 3.4 van de Awb, niet van toepassing, maar de bezwaarprocedure. Gelet op artikel 49, vijfde lid, van de Woningwet, zoals deze ten tijde van belang luidde, wordt in gevallen, waarin met vrijstelling van het bestemmingsplan bouwvergunning is verleend, de vrijstelling geacht deel uit te maken van de bouwvergunning. Volgens de Memorie van Toelichting bij de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb, Kamerstukken II, 2003, 29 421, nr. 3, blz. 85-86, betekent dat dat de beroepsgang met betrekking tot de bouwvergunning leidend is. De vrijstelling is mede voorwerp van het tegen de bouwvergunning gemaakte bezwaar. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 juli 2007 in zaak nr.
200703198/1), dient het bestuursorgaan daarom bij de beslissing op het gemaakte bezwaar ook de vrijstelling te heroverwegen, ook al zijn - hetgeen in die zaak het geval was- tegen het ontwerp van het vrijstellingsbesluit geen zienswijzen ingediend. Hieruit volgt dat eventuele gebreken in de voorbereiding van het vrijstellingbesluit in bezwaar kunnen worden hersteld.
Dat in de door [appellante sub 2] vermelde uitspraak van de Afdeling van 16 januari 2008 tot een vernietiging van het besluit, verzonden op 31 mei 2006, is beslist wegens strijd met artikel 3:11, eerste lid, van de Awb en artikel 6:22 van de Awb dat gebrek niet kon herstellen, leidt niet tot een ander oordeel, nu in die zaak alleen een procedure met betrekking tot een verzoek om vrijstelling aan de orde was.
2.6. Hoewel [appellante sub 2] terecht betoogt dat uit voormelde publicatie niet blijkt dat ook mondeling zienswijzen konden worden ingediend, heeft de rechtbank ook hierin terecht geen aanleiding gezien het besluit van 15 mei 2009 te vernietigen. De rechtbank heeft [appellante sub 2] door het gebrek terecht niet in haar belangen geschaad geacht. Gebleken is dat [appellante sub 2] door vorenbedoelde kennisgeving bekend was met het voornemen van het college om vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen en de mogelijkheid om daarop te reageren. Zij had, indien niet duidelijk was op welke wijze zij die reactie kon geven, contact kunnen opnemen met de gemeente om hiernaar te informeren.
2.7. [appellante sub 2] betoogt verder dat de rechtbank, door te overwegen dat aan de formele vereisten van artikel 19, tweede lid, van de WRO is voldaan, heeft miskend dat het bouwplan niet onder één van de categorieën valt, waarvoor volgens de regeling 'categorieën van gevallen ex artikel 19, lid 2 WRO Provincie Noord-Brabant' (hierna: het Aanwijzingsbesluit) een procedure, als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO moet worden gevolgd. Volgens haar ligt het perceel op een bedrijventerrein, als bedoeld in het Aanwijzingsbesluit, en past het bouwplan naar aard en omvang voorts niet binnen de ruimtelijke uitgangspunten van het bestemmingsplan.
2.7.1. Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 december 2006 in zaak nrs.
200604465/1 en 200604465/2), komt aan burgemeester en wethouders vrijheid toe bij de beoordeling of aan de algemene toepassingsvoorwaarden in de provinciale vrijstellingslijst is voldaan.
2.7.2. Volgens onderdeel III 'Stedelijk gebied' van het Aanwijzingsbesluit mag op gronden in de bebouwde kom, niet behorend tot een bedrijventerrein, met een bestemming gericht op intensieve bebouwing zoals woondoeleinden, inclusief tuin/erf, centrumdoeleinden, detailhandelsdoeleinden, horecadoeleinden, kantoordoeleinden, maatschappelijke doeleinden, bedrijfsdoeleinden en zakelijke dienstverleningsdoeleinden en met een bestemming verkeersdoeleinden of een bestemming groenvoorzieningen, voor zover niet structuurbepalend, in afwijking van die bestemmingen en/of bijbehorende voorschriften met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling worden verleend voor, voor zover van belang, het realiseren van meerdere woningen, mits dit project naar aard en omvang binnen de ruimtelijke stedenbouwkundige en functionele uitgangspunten van het bestemmingsplan en de aard, schaal en functie van de kern past.
In de toelichting bij het Aanwijzingsbesluit is vermeld dat de woon- en werklocaties ten behoeve van bedrijven in milieucategorie 1 en 2 in dit verband niet worden beschouwd als bedrijventerreinen en onder de categorie 'Stedelijk gebied' vallen. Voorts is vermeld dat voor de toelaatbaarheid van de aard van bebouwing en functie de ruimtelijke uitgangspunten van het bestemmingsplan, zowel stedenbouwkundig als functioneel de leidraad vormen. Projecten dienen qua aard en omvang ook te passen bij de aard, schaal en functie van de kern, aldus die toelichting.
2.7.3. Het perceel en dat van [appellante sub 2] maken deel uit van een driehoek, gelegen tussen de Haagweg, Tuinzigtlaan en Ettensebaan.
Ingevolge het bestemmingsplan rust op een deel van de gronden, gelegen binnen die driehoek, de bestemming "Bedrijfsdoeleinden".
Ingevolge artikel 7, lid I, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor:
1. bedrijven, welke voorkomen in de categorieën 1 en 2 van de als bijlage bij deze voorschriften opgenomen Staat van Bedrijven en Inrichtingen, alsmede bedrijven c.q. inrichtingen, welke niet voorkomen in deze staat, maar naar aard gelijk te stellen zijn met bedrijven c.q. inrichtingen, als bedoeld in de categorieën 1 en 2 en welke blijkens de daarbij behorende toelichting niet zijn uitgezonderd.
2. bedrijven die ter plaatse reeds bestonden ten tijde van het van rechtskracht verkrijgen van dit plan, welke vallen in categorie 3 en 4 van de bij dit plan behorende Staat van Bedrijven en Inrichtingen.
Ingevolge artikel 7, lid IV, onder 1, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid I, doeleindenomschrijving voor de vestiging van bedrijven c.q. inrichtingen in de milieucategorie 3, welke naar aard en invloed gelijkwaardig zijn aan de categorieën 1 en 2 van de als bijlage bij deze voorschriften opgenomen Staat van Bedrijven en Inrichtingen.
2.7.4. De rechtbank is [appellante sub 2] terecht niet gevolgd in haar betoog dat het perceel op een bedrijventerrein, als bedoeld in het Aanwijzingsbesluit, is gelegen. Dat, zoals zij stelt, het bestemmingsplan het mogelijk maakt dat in de driehoek bedrijven worden gevestigd die onder de categorieën 3 en 4 vallen, laat onverlet dat, zoals de rechtbank met juistheid onder verwijzing naar de door het college gegeven toelichting heeft overwogen, in het gebied geen ondernemingen meer aanwezig zijn, die onder die categorieën vallen. Dat ten noorden van de Ettensebaan wel zulke ondernemingen aanwezig zijn, doet hier niet aan af, nu het gebied ten noorden van de Ettensebaan vanwege de aanwezigheid van de Ettensebaan een van driehoek te onderscheiden gebied is. Nu de driehoek voorts een gemengd gebied is, waar, naast percelen waarop de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" rust, ook percelen aanwezig zijn, waar ingevolge dat bestemmingsplan en het in 2006 vastgestelde bestemmingsplan "Haagpoort Partiële Herziening 2005" de bestemmingen "Woondoeleinden", "Detailhandel" en "Horeca" rusten, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het niet om een bedrijventerrein, als bedoeld in het Aanwijzingsbesluit, gaat. In zoverre faalt het betoog.
2.7.5. De rechtbank heeft [appellante sub 2] voorts terecht evenmin gevolgd in het betoog dat het bouwplan naar aard en omvang niet binnen de ruimtelijke uitgangspunten van het bestemmingsplan"Haagpoort" en de herziening daarvan past. Dat in de toelichting op het bestemmingsplan is vermeld dat uitgangspunt van de Structuurvisie Breda West is de economische functie van de Ettensebaan, in relatie tot de komst van de hoogwaardige openbaarvervoersverbinding Oosterhout - Breda - Etten-Leur, verder te ontwikkelen, brengt op zichzelf niet mee dat het oprichten van 78 woningen op het perceel niet binnen de uitgangspunten van het bestemmingsplan past. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat in paragraaf 3.1 van de toelichting op het bestemmingsplan is vermeld dat Haagpoort in hoofdzaak een woongebied is. Het bestemmingsplan heeft vooral een conserverend karakter met onder meer het behoud en de versterking van de woonkwaliteit en de ruimtelijke kwaliteit als eigenschappen. In paragraaf 3.2 is vermeld dat in de planopzet het behoud van Haagpoort als een woongebied met een eigen karakter centraal staat. De regelgeving van het bestemmingsplan is er op gericht het karakteristieke woon- en leefmilieu te behouden en waar mogelijk te versterken, maar ook ruimte te bieden voor dynamiek en vernieuwing. Het bestemmingsplan en de herziening daarvan laten in de driehoek en de directe omgeving ervan verschillende functies toe, zoals wonen, detailhandel en horeca. Het betoog faalt.
2.8. [appellante sub 2] betoogt ook dat de rechtbank heeft miskend dat de ruimtelijke onderbouwing is gebaseerd op een gemeentelijke visie die voor de driehoek Ettensebaan - Haagweg - Tuinzigtlaan was ontwikkeld en die erop zag dat die gehele driehoek tot een woningbouwlocatie zou worden omgevormd, terwijl volgens de nadien vastgestelde "Structuurvisie bedrijventerreinen 2020" het grootste deel van die driehoek bedrijventerrein moet blijven en de ruimtelijke onderbouwing derhalve van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan.
2.9. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, voor zover thans van belang, wordt onder een goede ruimtelijke onderbouwing bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
2.9.1. Daargelaten wat er zij van de door [appellante sub 2] bedoelde gemeentelijke visie, geldt dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, in de ruimtelijke onderbouwing op de relatie van het bouwplan met het vigerende bestemmingsplan is ingegaan en daarin verder is uiteengezet dat het project strookt met de uitgangspunten in het gemeentelijk beleid, te weten de Structuurvisie 2020 en de Woonvisie, en het provinciaal beleid, te weten het streekplan Noord-Brabant 2002 en het uitwerkingsplan stedelijke regio Breda-Tilburg. Volgens haar is de ruimtelijke onderbouwing, gelet hierop, toereikend gemotiveerd. Dat heeft [appellante sub 2] niet bestreden. Het betoog faalt.
2.10. De hoger beroepen van het college en [appellante sub 2] zijn ongegrond. Dat van Ballast Nedam is, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.2.3 is overwogen, gegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het tegen het besluit van 15 mei 2009, voor zover het college de op 3 november 2008 aan Ballast Nedam verleende bouwvergunning daarbij heeft gehandhaafd, ingestelde beroep gegrond verklaren en dat besluit in zoverre vernietigen. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Het besluit van 3 november 2008 zal worden herroepen.
Nu de rechtbank het besluit van 15 mei 2009, voor zover het college daarbij de van rechtswege verleende bouwvergunning heeft gehandhaafd, terecht heeft vernietigd, zal de Afdeling het ter uitvoering van de uitspraak genomen besluit van 8 november 2011, dat, gelet op artikel 6:24, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb, geacht wordt ook voorwerp te zijn van dit geding, beoordelen in het licht van hetgeen [appellante sub 2] daartegen heeft aangevoerd.
2.11. Ingevolge artikel 1 van de Wet geluidhinder wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder geluidsgevoelig terreinen ook woonwagenstandplaatsen verstaan.
Ingevolge artikel 1.1 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Barim) wordt onder gevoelige terreinen verstaan: terreinen die op grond van artikel 1 van de Wet geluidhinder worden aangemerkt als geluidsgevoelige terreinen, met uitzondering van die terreinen, behorende bij de betreffende inrichting.
Ingevolge artikel 2.17, eerste lid, aanhef en onder a en d, geldt voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximaal geluidsniveau (LAmax), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten en laad- en losactiviteiten ten behoeve van en in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting, dat de niveaus op de in tabel 2.17a genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden en de in tabel 2.17a aangegeven waarden op de gevel ook gelden bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein.
2.12. [appellante sub 2] betoogt dat het college ten onrechte geen betekenis heeft gehecht aan de door haar in het kader van het Barim gedane melding dat ten aanzien van de reeds aanwezige bebouwing geen sprake is van een overschrijding van de geluidsnormen, welke melding het college bij brief van 8 februari 2010 heeft geaccepteerd.
2.12.1. Anders dan [appellante sub 2] stelt, kan uit de brief van 8 februari 2010 niet worden begrepen dat het college de melding van [appellante sub 2] als juist accepteert. Aan die brief kan dan ook niet de door [appellante sub 2] daaraan gewenste betekenis worden gehecht. Het betoog faalt.
2.13. [appellante sub 2] betoogt voorts dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat er een overschrijding van de geluidsnormen ter plaatse van de grens van het terrein Gooren 3 is. Volgens haar heeft het miskend dat de gebouwen op het perceel geen woonwagens zijn, nu zij niet verplaatsbaar zijn. Voorts kan, aldus [appellante sub 2], voormeld perceel niet als woonwagenstandplaats worden aangemerkt, nu het daartoe niet is bestemd. Nu er geen woonwagenstandplaats is, had het geluidsniveau niet op de grens van het terrein, maar op de gevel van het gebouw moeten worden gemeten, aldus [appellante sub 2].
2.13.1. In het besluit van 8 november 2011 heeft het college zich, onder verwijzing naar het ongedateerde advies van de Adviescommissie bezwaarschriften, op het standpunt gesteld dat ter plaatse van het bouwplan een overschrijding van de toegestane geluidsnormen plaatsvindt en dat in de huidige situatie ter plaatse van de grens van het geluidgevoelige terrein van de bestaande woning aan de Gooren overschrijding van de geldende geluidsnormen plaatsvindt. De overschrijding ter plaatse van de nieuwbouw is hiervan een afgeleid gevolg en deze overschrijding zal zich niet langer voordoen, als [appellante sub 2] zich in haar bedrijfsvoering aan de ter plaatse van het geluidgevoelige terrein van de bestaande woning geldende geluidsnormen zou houden, aldus het college.
Hoewel [appellante sub 2] gemotiveerd heeft gesteld dat er geen woonwagenstandplaats is en dus evenmin een gevoelig terrein, als bedoeld in het Barim, waar de in het Barim gegeven waarden op de grens van het terrein moeten worden gemeten, heeft het college volstaan met de stelling dat er een woonwagenstandplaats is. Het heeft zich ter zitting weliswaar op het standpunt gesteld dat de woonwagens onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan vallen en er daarom een woonwagenstandplaats is, maar het heeft dit niet nader toegelicht. Nu het college aldus zijn stelling dat er een woonwagenstandplaats is en dus een gevoelig terrein, als bedoeld in het Barim, waar de in het Barim gegeven waarden op de grens van het terrein moeten worden gemeten, ontoereikend heeft gemotiveerd, heeft het evenmin toereikend gemotiveerd dat in de huidige situatie reeds ten aanzien van het perceel Gooren 3 een overschrijding van de geluidsnormen plaatsvindt. Het betoog slaagt.
2.14. [appellante sub 2] betoogt voorts dat het college ten onrechte voorbij is gegaan aan haar betoog dat uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onaanvaardbaar is dat direct naast haar bedrijfsgebouwen 78 woningen worden gerealiseerd. Volgens haar is niet onderzocht, in hoeverre ter plaatse van het bouwplan een goed woon- en leefklimaat is en of, en zo ja hoe, kan worden gewaarborgd dat zij haar bedrijfsactiviteiten nu en in de toekomst op voor haar aanvaardbare wijze kan uitvoeren, waarbij in aanmerking moet worden genomen dat de onderneming op basis van het bestemmingsplan nog ruimschoots uitbreidingsmogelijkheden heeft. Volgens [appellante sub 2] is evenmin gemotiveerd, waarom van de brochure van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG) 'Bedrijven en milieuzonering' zou mogen worden afgeweken.
2.14.1. Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 19 oktober 2011 in zaak nr.
201101738/1/H1), moet bij de beantwoording van de vraag of ter plaatse van een project een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd, niet alleen worden uitgegaan van de feitelijke situatie, maar tevens van hetgeen planologisch mogelijk is.
2.14.2. De Afdeling begrijpt, gelet op de ter zitting daarop gegeven nadere toelichting, het in het besluit van 8 november 2011 ingenomen standpunt aldus, dat er een goede ruimtelijke ordening is, omdat, indien ter plaatse van de grens van het terrein Gooren 3 aan de geluidsnormen wordt voldaan, de geluidsnormen ook ter plaatse van het bouwplan niet worden overschreden, zodat ter plaatse van de nieuwbouw sprake zal zijn van een goed woon- en leefklimaat. Dit maakt voorts een afwijking van de richtafstanden van de VNG-brochure mogelijk, aldus het college.
2.14.3. In het rapport van 14 juni 2010 is Arcadis op de eventuele uitbreidingsmogelijkheden die [appellante sub 2] heeft op het gedeelte van het perceel, gelegen naast het perceel waarop het bouwplan is gesitueerd, ingegaan. Volgens [appellante sub 2], waarbij zij verwijst naar de rapporten van Witteveen+Bos van 30 augustus 2010 en 2 augustus 2011, berust het doorrekenen van welke toekomstige situatie dan ook, zonder dat hierover overleg is gevoerd met haar, op louter speculatie. Volgens haar zijn er op voormeld gedeelte van het perceel uitbreidingsmogelijkheden, zonder dat daarbij de geluidsnormen ter plaatse van de bestaande bebouwing worden overschreden.
2.14.4. Nu uit het besluit van 8 november 2011 onvoldoende blijkt dat het college heeft onderzocht, in hoeverre [appellante sub 2] op grond van het bestemmingsplan nog uitbreidingsmogelijkheden heeft, wat de gevolgen van het bouwplan voor die mogelijkheden zijn en welke gevolgen uitbreiding van [appellante sub 2] zou hebben op het woon- en leefklimaat van de op te richten woningen, heeft het zijn oordeel dat het woon- en leefklimaat van de op te richten woningen voldoende wordt gegarandeerd en [appellante sub 2] niet onevenredig in haar bedrijfsvoering wordt belemmerd niet toereikend gemotiveerd. Het betoog slaagt.
2.15. [appellante sub 2] betoogt tot slot dat het college bij het besluit van 8 november 2011 onvoldoende rekening heeft gehouden met de notitie "Stedelijke programmering 2020, Koers gezet". Zij voert daartoe aan dat het bouwplan met 54 appartementen en 19 grondgebonden woningen hierin niet past. Het college heeft dan ook ten onrechte niet onderzocht of het plan, gelet op die notitie, aanpassing behoefde, aldus [appellante sub 2].
2.15.1. In de notitie heeft de gemeente de koers voor de stedelijke programmering tot 2020 gepubliceerd. Vermeld is dat de provincie Noord-Brabant het programma voor Breda tot 2020 heeft vastgesteld; in de periode van 2009 tot 2020 betreft het een toevoeging van 7350 woningen ten opzichte van het huidige woningaanbod, waarvan ten tijde van het vaststellen van de notitie nog 6888 resteerden. Op dit moment zijn er, aldus de notitie, plannen voor 7250 woningen privaatrechtelijk dan wel planologisch vastgelegd, hetgeen meer is dan de nog resterende programmaruimte van 6888 woningen. Met deze feitelijke situatie als uitgangspunt moet de conclusie worden getrokken dat het woningbouwprogramma tot 2020 meer dan gevuld is. Als in ogenschouw wordt genomen dat naast genoemde 7250 woningen nog zo'n 15.000 woningen zijn opgenomen in plannen, die nog niet planologisch zijn verankerd, mag duidelijk zijn dat er een herprogrammeringsopgave ligt, aldus de notitie.
Weliswaar is in de notitie vermeld dat in overleg zal worden gegaan met ontwikkelaars van plannen waarvoor een planologische procedure loopt of is doorlopen, om te bezien in hoeverre het aanbod aansluit bij de vraag en waar nodig in te zetten op ombuiging, maar tevens is vermeld dat in principe prioriteit wordt gegeven aan realisatie van deze plannen. Anders dan [appellante sub 2] betoogt, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de notitie aan verlening van vrijstelling in de weg stond.
2.16. Het beroep tegen het besluit van 8 november 2011 is gegrond. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
2.17. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het door Ballast Nedam Bouw B.V. ingestelde hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 20 oktober 2010 in zaak nr. 09/2698, voor zover het besluit van 15 mei 2009, kenmerk 1.2008.0365.001, voor zover daarbij de op 3 november 2008 aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Ballast Nedam B.V. verleende bouwvergunning is gehandhaafd, daarbij niet is vernietigd;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep in zoverre gegrond;
IV. vernietigt dat besluit in zoverre;
V. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Breda van 3 november 2008, kenmerk PBZ/2007/444/RB/02;
VI. bevestigt de uitspraak voor het overige;
VII. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Breda van 8 november 2011, kenmerk 1.2010.0281.001 beroep gegrond;
VIII. vernietigt dat besluit;
IX. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Breda tot vergoeding van bij [appellante sub 2A] en [appellante sub 2B] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.382,40 (zegge: dertienhonderdtweeëntachtig euro en veertig cent), waarvan € 1.311,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Pieters
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2012
473.