ECLI:NL:RVS:2012:BW4346

Raad van State

Datum uitspraak
17 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201106004/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel tegen de uitspraak van de rechtbank inzake de afwijzing van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, die op 20 april 2011 een eerder besluit van de minister om een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te verlenen aan de vreemdeling had vernietigd. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, welke door de staatssecretaris van Justitie op 19 november 2007 was afgewezen. De minister had het bezwaar van de vreemdeling tegen deze afwijzing in een besluit van 28 januari 2011 opnieuw ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de minister niet had mogen afzien van het horen van de vreemdeling, wat leidde tot de vernietiging van het besluit.

De Raad van State oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister niet heeft mogen afzien van het horen van de vreemdeling. De minister had de vreemdeling eerder in de gelegenheid gesteld om aanvullende stukken over te leggen en had daarbij duidelijk gemaakt welke informatie relevant was voor de beoordeling van de aanvraag. De Raad van State stelt vast dat de vreemdeling niet voldoende heeft aangetoond dat zijn beoogde arbeid als zelfstandige een wezenlijk Nederlands belang diende, zoals vereist door de Vreemdelingenwet 2000 en het Vreemdelingenbesluit 2000.

De Raad van State vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling ongegrond. De beslissing van de minister om de aanvraag af te wijzen wordt daarmee bevestigd. De Raad van State benadrukt dat het aan de vreemdeling is om aan te tonen dat hij voldoet aan de vereisten voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning en dat hij in deze zaak niet aan die verplichting heeft voldaan.

Uitspraak

201106004/1/V1.
Datum uitspraak: 17 april 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 20 april 2011 in zaak nr. 11/3818 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 november 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 28 januari 2011 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij mondelinge uitspraak van 20 april 2011, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 29 april 2011, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 27 mei 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2. In de grieven, in onderlinge samenhang bezien, klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet heeft mogen afzien van het horen van de vreemdeling. Volgens de minister heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat een hoorzitting bij uitstek geschikt was om aan de vreemdeling duidelijk te maken welke stukken van belang zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag. De minister betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het op de weg van de vreemdeling ligt om met stukken te onderbouwen dat met de door hem beoogde arbeid als zelfstandige een wezenlijk Nederlands belang is gediend, welk vereiste met de uitspraak van de Afdeling van 29 september 2010 in zaak nr. 200908205/1/V2 (www.raadvanstate.nl) niet is gewijzigd. Voorts klaagt de minister dat rechtbank ten onrechte zijn verklaring in een andere zaak ambtshalve bij haar oordeel heeft betrokken, nu hij niet in de gelegenheid is gesteld daarop in deze procedure te reageren.
2.3. Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan.
Ingevolge artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking, verband houdende met het verrichten van arbeid als zelfstandige, worden verleend aan een vreemdeling, die arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, waarmee naar het oordeel van de minister een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
2.3.1. Volgens paragraaf B5/7.3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals die luidde ten tijde van het besluit op bezwaar en voor zover thans van belang, dient een vreemdeling voor de beoordeling van de aanvraag om advies aan de minister van Economische Zaken (hierna: de minister van EZ) met gebruikmaking van het puntensysteem ten minste een volledig ondernemingsplan, eventueel aangevuld met onderliggend onderzoek dan wel analyses, referenties van kennisinstellingen, bedrijven of partijen op de markt, referenties of contacten met arbeidsmarktinstellingen, of referenties of contacten met financiële instellingen, over te leggen.
Onder het kopje "Overige stukken" is in die paragraaf vermeld dat het de verantwoordelijkheid van een vreemdeling is om zijn aanvraag te onderbouwen met stukken en aan te tonen dat hij met zijn onderneming een wezenlijke bijdrage aan de Nederlandse economie kan leveren. Voor beoordeling volgens het puntensysteem kan een vreemdeling, in aanvulling op het ondernemersplan, onder meer de overige in de betreffende paragraaf vermelde stukken overleggen.
2.3.2. De minister heeft de vreemdeling bij brief van 7 april 2008 in de gelegenheid gesteld het bezwaar aan te vullen en geïnformeerd over de over te leggen stukken. Daarbij is gewezen op een aantal stukken dat kan worden overgelegd in verband met het door de minister van EZ uit te brengen advies in het kader van het puntensysteem en die staan vermeld in paragraaf B5/7.3.2 van de Vc 2000. Het daarop genomen besluit van 9 maart 2009 is door de rechtbank bij uitspraak van 29 september 2010 vernietigd. De minister heeft de vreemdeling bij brief van 27 oktober 2010 wederom in de gelegenheid gesteld om binnen een termijn van twee weken stukken over te leggen en vervolgens advies ingewonnen bij het onder de verantwoordelijkheid van de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie werkzame Agentschap NL (hierna: het Agentschap). Bij het besluit van 28 januari 2011 heeft de minister, met inachtneming van het advies van het Agentschap van 10 december 2010 (hierna: het advies), opnieuw op het bezwaar beslist.
2.3.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 1 september 2010 in zaak nr. 200908821/1/H1 (www.raadvanstate.nl), is in artikel 7:2 van de Awb niet een algemene verplichting opgenomen tot het opnieuw horen bij het nemen van een nieuw besluit op het bezwaar, ter voldoening aan een uitspraak van de rechtbank, waarbij het eerste besluit op bezwaar is vernietigd, maar kan het onder omstandigheden uit een oogpunt van zorgvuldigheid noodzakelijk zijn om belanghebbenden bij het nemen van een nieuw besluit op het bezwaar opnieuw te horen.
In dit geval doen zich dergelijke omstandigheden niet voor. Dat de Afdeling, onder meer bij voormelde uitspraak van 29 september 2010, het in paragraaf B5/7.3.1 van de Vc 2000 opgenomen zogeheten puntensysteem in strijd met artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol bij de associatieovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije (hierna: het Aanvullend Protocol) heeft geacht, laat onverlet dat het in artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 opgenomen vereiste van een wezenlijk Nederlands belang niet is gewijzigd. Uit die uitspraak volgt voorts niet dat paragraaf B5/7.3.2 in strijd is met artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol. Daar het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat aan voormeld vereiste is voldaan, de minister de vreemdeling bij brief van 7 april 2008 in de gelegenheid heeft gesteld daartoe stukken als bedoeld in die paragraaf over te leggen en bij brief van 27 oktober 2010 die gelegenheid nogmaals heeft geboden, naar aanleiding waarvan de vreemdeling aanvullende stukken heeft overgelegd, bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister hem uit een oogpunt van zorgvuldigheid in de gelegenheid had dienen te stellen om opnieuw te worden gehoord teneinde hem te informeren omtrent de over te leggen stukken. Het had de vreemdeling genoegzaam duidelijk kunnen zijn welke stukken relevant zijn voor een beoordeling van zijn aanvraag.
2.3.4. De rechtbank heeft een verklaring van de minister, afgelegd ter zitting in een andere zaak, ambtshalve betrokken bij de beoordeling van het beroep, zonder partijen in de gelegenheid te stellen zich hierover uit te laten. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 25 januari 2010 in zaak nr. 200909886/1/V2 gaat de bevoegdheid bedoeld in artikel 8:69, derde lid, van de Awb niet zover dat de rechter feiten aan zijn uitspraak ten grondslag kan leggen waarover partijen zich in de procedure niet hebben kunnen uitlaten.
2.3.5. De grieven slagen.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.4.1. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de minister in het besluit van 28 januari 2011 ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat met de door hem beoogde arbeid als zelfstandige geen wezenlijk Nederlands belang is gediend, omdat in het daaraan ten grondslag gelegde advies van het Agentschap ten onrechte niet is uitgegaan van een omzet van zijn onderneming van € 114.000,00 in 2010.
Uit de ten behoeve van de advisering door de vreemdeling overgelegde resultatenrekening over het jaar 2010 kan niet worden afgeleid dat de omzet van zijn onderneming in 2010 € 114.000,00 bedroeg, zoals de vreemdeling eerst in beroep heeft gesteld. Die niet onderbouwde stelling geeft geen aanleiding voor de conclusie dat de minister het besluit ondeugdelijk heeft gemotiveerd door daaraan het advies ten grondslag te leggen.
De beroepsgrond faalt.
2.5. Het betoog van de vreemdeling, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 19 februari 2009, C-228/06, Soysal en Savatli, (www.curia.europa.eu), dat de visumplicht een nieuwe beperking is en derhalve in strijd is met artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol, mist relevantie. Dat arrest ziet op de visumplicht voor Turkse staatsburgers voor kort verblijf in het Schengengebied, waarop artikel 12 van de Vw 2000 betrekking heeft en niet op de vereisten voor inwilliging van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van die wet. De minister heeft de vreemdeling in het besluit van 28 januari 2011 niet tegengeworpen dat hij niet beschikt over een visum voor kort verblijf.,
De beroepsgrond faalt.
2.6. Het betoog van de vreemdeling dat de minister in het besluit van 28 januari 2011 ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom hij niet heeft gereageerd op een brief van 17 januari 2011, waarin de vreemdeling heeft aangegeven niet te weten welke stukken hij diende over te leggen, kan niet leiden tot het ermee beoogde doel. Uit hetgeen onder 2.3.3 is overwogen volgt dat de minister zich in het besluit van 28 januari 2011 terecht op het standpunt heeft gesteld dat het de vreemdeling duidelijk kon zijn welke stukken hij ter onderbouwing van zijn aanvraag kon overleggen en dat hij alle relevante stukken had kunnen overleggen.
De beroepsgrond faalt.
2.7. Het inleidende beroep van de vreemdeling is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 20 april 2011 in zaak nr. 11/3818;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Willems
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2012
412-701.
Verzonden: 17 april 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser