201103346/1/V1.
Datum uitspraak: 24 april 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 23 februari 2011 in zaak nr. 10/6139 in het geding tussen:
de minister voor Immigratie en Asiel.
Bij besluit van 26 augustus 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 25 januari 2010 heeft de staatssecretaris van Justitie het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 februari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 18 maart 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister, thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2. De vreemdeling van Iraakse nationaliteit heeft met zijn partner twee kinderen, geboren [datum] 2006 onderscheidenlijk [datum] 2008. De partner en de kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit. De aanvraag die bij besluit van 26 augustus 2009 is afgewezen ziet op een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met het uitoefenen van gezinsleven conform artikel 8 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
2.3. De vreemdeling klaagt in de enige grief dat de rechtbank, door te overwegen dat de minister een zwaarder gewicht heeft mogen toekennen aan het algemeen belang dan aan het persoonlijk belang van de vreemdeling om hier te lande gezinsleven met zijn partner en minderjarige kinderen uit te oefenen, onder meer heeft miskend dat het besluit van 25 januari 2010 in strijd is met artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU). Hij voert hiertoe, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 8 maart 2011, C 34/09, Ruiz Zambrano (hierna: het arrest Ruiz Zambrano; www.curia.europa.eu), aan dat zijn kinderen de Nederlandse nationaliteit hebben, dat van hen niet kan worden gevergd dat zij hem volgen naar Irak, en dat uit dat arrest is af te leiden dat ouders met de nationaliteit van een derde land, die kinderen hebben met de nationaliteit van een lidstaat, in die lidstaat mogen blijven om hun kinderen te verzorgen en op te voeden.
2.3.1. Ingevolge artikel 20, eerste lid, van het VWEU wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie komt naast het nationale burgerschap doch komt niet in de plaats daarvan.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, genieten de burgers van de Unie de rechten en hebben zij de plichten die bij de Verdragen zijn bepaald en hebben zij, onder andere, het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven.
2.3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 maart 2012 in zaak nr. 201108763/1/V2; www.raadvanstate.nl) is uit de overwegingen van het Hof in het arrest van 15 november 2011, C 256/11, Dereci e.a. (hierna: het arrest Dereci; www.curia.europa.eu), waarin een nadere uitleg wordt gegeven van het arrest Ruiz Zambrano, af te leiden dat bij de beantwoording van de vraag of een burger van de Unie die gezinsleven uitoefent met een burger van een derde land, zijn uit artikel 20 van het VWEU voortvloeiende recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd, slechts beperkte betekenis toekomt aan het recht op bescherming van het gezinsleven. Zoals volgt uit punt 68 en 69 van het arrest Dereci, wordt dit recht niet als zodanig door artikel 20 van het VWEU beschermd, maar door andere internationaal-, Unie , en nationaalrechtelijke regelingen en bepalingen, zoals artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, Unierechtelijke verblijfsrichtlijnen en artikel 15 van de Vw 2000.
Bij de beantwoording van genoemde vraag is onder meer de wens van gezinsleden om als gezin in Nederland of in de Unie te verblijven dus eveneens van beperkt belang. De situatie dat de burger van de Unie zijn recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd, doet zich slechts voor als de burger van de Unie zodanig afhankelijk is van de burger van een derde land, dat hij als gevolg van de besluitvorming van de minister geen andere keus heeft dan met de burger van het derde land buiten de Unie te verblijven.
2.5.4. In het geval het gezin bestaat uit één ouder die burger is van een derde land en één ouder die burger van de Unie is, en ook een minderjarig kind dat burger van de Unie is, komt, zo leidt de Afdeling af uit punt 65 van het arrest Dereci en de verwijzing daarin naar de punten 43 en 44 van het arrest Ruiz Zambrano, bij de beantwoording van vorenbedoelde vraag betekenis toe aan het gegeven dat Nederlanders in Nederland in beginsel aanspraak kunnen maken op verstrekking van een uitkering uit de openbare kas. Voorts wordt van overheidswege en door maatschappelijke instellingen hulp en ondersteuning bij - bijvoorbeeld - zorg en opvoeding geboden.
Van leden van een dergelijk gezin kan dan ook worden verlangd dat zij gebruik maken van de mogelijkheid deze aanspraken en hulp te ontvangen, als daarmee kan worden voorkomen dat een burger van de Unie feitelijk wordt verplicht niet alleen Nederland, maar het grondgebied van de Unie als geheel te verlaten. Van de situatie dat een burger van de Unie niettemin zijn recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd, zal in dergelijke gevallen dan ook slechts sprake zijn, indien de burger van het derde land aannemelijk maakt dat de andere ouder, ook indien deze van vorenbedoelde mogelijkheid om aanspraken en hulp te ontvangen gebruik maakt, feitelijk niet geacht kan worden voor het kind zorg te dragen, zodat verblijf voor het kind bij die ouder in Nederland of de Unie, zonder die vreemdeling, in wezen onmogelijk is. In dat geval zal het kind immers gedwongen zijn de ouder die burger van een derde land is, te volgen naar buiten het grondgebied van de Unie.
2.5.5. De beantwoording van de vraag of de burger van het derde land aannemelijk heeft gemaakt dat zich deze situatie voordoet, vergt een beoordeling door de minister van de, gelet op artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht, door de burger van het derde land in de bestuurlijke fase aan te voeren, feiten en omstandigheden van het geval. De uitkomst van die beoordeling kan door de rechter zonder terughoudendheid worden getoetst.
2.3.3. Niet in geschil is dat de kinderen van de vreemdeling en zijn partner de status van burger van de Unie bezitten, zodat zij zich, ook ten opzichte van Nederland, op de bij die status behorende rechten kunnen beroepen.
2.3.4. Het betoog dat uit artikel 20 van het VWEU voortvloeit dat de vreemdeling moet worden toegestaan met zijn kinderen in Nederland te verblijven, treft geen doel. Concrete aanwijzingen dat de partner, al dan niet met behulp van derden, feitelijk niet in staat is de zorg voor de kinderen te dragen, en dat de kinderen niet bij haar kunnen verblijven, zijn door de vreemdeling niet verstrekt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de minister in het besluit van 25 januari 2010 heeft vermeld dat de partner werkt en aldus in het levensonderhoud van de kinderen voorziet en dat, voor zover de vreemdeling zich op het standpunt stelt dat zijn aanwezigheid nodig is voor de opvang van de kinderen zodat zijn partner in het gezinsinkomen kan voorzien, het aan de partner is om daarvoor een oplossing te vinden. De vreemdeling is er dan ook niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de kinderen, burgers van de Unie, zodanig van hem, burger van een derde land, afhankelijk zijn dat de kinderen als gevolg van de besluitvorming van de minister feitelijk worden verplicht met de vreemdeling buiten de Unie te verblijven. De kinderen wordt derhalve niet het effectieve genot ontzegd van de belangrijkste aan de status van burger van de Unie ontleende rechten.
De beroepsgrond faalt.
2.4. Hetgeen voor het overige in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden Clarenbeek, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2012
488.
Verzonden: 24 april 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,