201011373/1/V3.
Datum uitspraak: 18 april 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 28 oktober 2010 in zaak nrs. 09/45732 en 09/45737 in de gedingen tussen:
[vreemdeling 1] (hierna: vreemdeling 1) en [vreemdeling 2]
(hierna: gezamenlijk: de vreemdelingen)
de staatssecretaris van Justitie.
Bij onderscheiden besluiten van 7 oktober 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie aanvragen van de vreemdelingen om op hen artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) toe te passen, afgewezen.
Bij onderscheiden besluiten van 7 december 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn aangehecht.
Tegen die besluiten hebben de vreemdelingen bij brieven van 8 december 2009 beroep bij de rechtbank ingesteld.
Bij tussenuitspraak van 10 juni 2010 in zaak 09/45732, die het door vreemdeling 1 ingestelde beroep betreft, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de minister van Justitie in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na verzending van die uitspraak het door haar geconstateerde zorgvuldigheidsgebrek te herstellen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij brief van 1 juli 2010 heeft de minister in een aanvullend verweerschrift op deze tussenuitspraak gereageerd.
Bij brief van 9 juli 2010 heeft vreemdeling 1 een nadere reactie gegeven op dit aanvullend verweerschrift.
Bij uitspraak van 28 oktober 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door vreemdeling 1 ingestelde beroep gegrond verklaard, het desbetreffende besluit van 7 december 2009 vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris (lees: de minister) een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 25 november 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Vreemdeling 1 heeft een verweerschrift en nadien nog een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 oktober 2011, waar de minister, vertegenwoordigd door drs. H. Heinink, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, en vreemdeling 1 in persoon en bijgestaan door mr. G.J. Dijkman, advocaat te Utrecht, zijn verschenen. De zaak is ter zitting tegelijkertijd behandeld met de zaken nrs. 201105916/1/V1 en 201007335/1/V3.
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2. De minister klaagt in de grieven 1 tot en met 3, voor zover van belang en samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA), gelet op het door de behandelaars van vreemdeling 1 in de brief van 20 februari 2009 ingenomen standpunt, nader onderzoek had moeten doen naar de vraag of de behandeling van het trauma in een veilige behandelomgeving kan plaatsvinden. Daartoe stelt de minister zich op het standpunt dat uit de brief van de behandelaars van 20 februari 2009 niet blijkt dat een vertrouwde en veilige behandelomgeving noodzakelijk is voor de behandeling van de klachten van vreemdeling 1. Evenmin blijkt uit deze brief dat de behandelaars van andere medische gegevens zijn uitgegaan dan die waarvan de arts van het BMA is uitgegaan. Een klaarblijkelijk verschil van inzicht over de uit die medische gegevens te trekken conclusie omtrent de mogelijkheden van een adequate behandeling van de klachten in het land van herkomst, vormt volgens de minister geen concreet aanknopingspunt om te twijfelen aan de juistheid en volledigheid van het BMA-advies.
De minister verwijst voor zijn standpunt met betrekking tot het vraagstuk of vreemdeling 1 zich in de toekomst na terugkeer in haar land van herkomst (on)veilig zal gaan voelen, naar een algemene nota van het BMA van 27 augustus 2008, waarin is aangegeven dat het gevoel van (on)veiligheid in hoge mate subjectief is en medisch gezien niet te objectiveren is. Dit standpunt is volgens de minister ook neergelegd in het Protocol Bureau Medische Advisering van het BMA van oktober 2010 (hierna: het protocol) (www.ind.nl). Uit de beslissingen van het Centraal Tuchtcollege voor de gezondheidszorg (hierna: het CTG) kan evenmin worden afgeleid dat het BMA nader dient in te gaan op de vraag of een veilige behandeling een noodzakelijk vereiste is voor een effectieve behandeling in het land van herkomst. Door het niet beantwoorden van de vraag of het land van herkomst een veilige behandelomgeving is, maar in dat kader erop te wijzen waarom die vraag niet te beantwoorden is, heeft het BMA in overeenstemming gehandeld met de door de rechtbank aangehaalde beslissingen van het CTG van 22 (lees: 12) januari 2010 in zaak nr. 2008/266 en van 27 april 2010 in zaak nr. C2209/105 (www.overheid.nl), aldus de minister.
2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 25 juli 2006 in zaak nr. 200601304/1; JV 2006/351) is een advies van het BMA een deskundigenadvies aan de minister ten behoeve van de uitoefening van zijn bevoegdheden. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 13 oktober 2010 in zaak nr. 201001245/1/V1; www.raadvanstate.nl) moet de minister, indien hij een BMA-advies, aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, zich ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht ervan vergewissen dat dit naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.
2.2.2. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 20 december 2011 in zaak nr. 201105916/1/V1 (www.raadvanstate.nl) heeft overwogen, volgt uit de jurisprudentie van het CTG ( onder meer de beslissing van 27 april 2010, in zaak nr. C2009/215 en de beslissing van 15 maart 2011, in zaak nr. C2010/126 (www.overheid.nl)), dat het BMA bij het uitbrengen van een advies aan de minister omtrent de medische situatie van een vreemdeling, indien en voor zover de door een behandelaar van de desbetreffende vreemdeling verstrekte informatie daartoe aanleiding geeft, dient te beoordelen of die informatie, mede gezien de hem reeds uit het dossier bekende gegevens over de medische situatie van die vreemdeling, aanleiding geeft tot gerede twijfel over de effectiviteit van de in het algemeen verkrijgbare medische behandeling of te leveren zorg in het land van herkomst dan wel het land waarnaar de vreemdeling wordt verwijderd, met name gelet op de aard van het trauma en de omstandigheden waaronder dat is veroorzaakt, althans gelet op die omstandigheden waaromtrent het BMA wel kan worden geacht zich uit te laten. Daarbij dient het BMA, voor zover nader onderzoek niet mogelijk is, in zijn advies dan wel nota in ieder geval melding te maken van die gerede twijfel.
2.2.3. In een brief van 20 februari 2009 hebben de behandelaars van de vreemdeling 1 bij Stichting Centrum '45, voor zover van belang, zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een ernstige traumatisering in het land van herkomst. Haar (oudste) kind is ontvoerd en zijzelf is verkracht. Tevens wordt vermeld dat etnische conflicten mede ten grondslag lijken te liggen aan dit geweld. Op grond hiervan lijkt terugkeer naar de plaats waar de traumatische ervaringen hebben plaatsgevonden gecontraïndiceerd. Daders en mensen die op de daders lijken lopen daar rond. Terugkeer naar de plaats waar het geweld heeft plaatsgevonden kan dan werken als een trigger voor oncontroleerbare herbelevingen en kan een ernstige psychiatrische decompensatie tot gevolg hebben. Verder hebben de behandelaars aangegeven dat de ernstige posttraumatische klachten en het depressieve beeld, dat is verergerd door de geboorte van haar jongste kind met een lichamelijke afwijking, hebben geleid tot opname in de kliniek van Centrum '45. De terechte zorgen over het zoontje – wiens afwijkend uiterlijk tot gevolg zal hebben dat hij in de Soedanese cultuur als outcast wordt beschouwd – tezamen met het ernstige psychiatrische beeld, maken dat de behandelaars zorgen hebben over de draagkracht van vreemdeling 1 bij gedwongen terugkeer. Het risico op een ernstig TS (tentamen suïcide) op korte termijn is dan zeer wel aanwezig. De behandeling van een dergelijk ernstig en complex beeld vraagt een als vertrouwd en veilig ervaren omgeving. Een behandeling in Soedan, zo die al beschikbaar zou zijn, zal door vreemdeling 1 niet als "veilig" worden ervaren en is dus gedoemd te mislukken, aldus de behandelaars.
2.2.4. Bij brief van 20 augustus 2009 heeft de minister het BMA gevraagd hem, overeenkomstig de in die brief gestelde vragen, een medisch advies uit te brengen, zulks met het oog op het door hem te nemen besluit op de door vreemdeling 1 ingediende aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000. Bij dit verzoek om advies is onder meer voormelde brief van de behandelaars gevoegd. In het op 22 september 2009 uitgebrachte BMA-advies heeft de arts van het BMA vermeld dat bij het uitblijven van behandeling van de psychische klachten van vreemdeling 1 een medische noodsituatie niet volledig kan worden uitgesloten, gezien de ernst van het beeld en de noodzakelijk geachte opname van vreemdeling 1 in 2008. Voorts is in dat advies vermeld dat, uitgaande van de juistheid van de beschikbare informatie over de therapiemogelijkheden in het land van herkomst, deze mogelijkheden voldoende zijn, dat behandeling van posttraumatische stressstoornis en depressie door een psychiater mogelijk is in het Department of Psychiatry van het Khartoum North Teaching Hospital, Tayar El Kadaro Str. te Khartoem en dat de door de vreemdeling gebruikte medicijnen verkrijgbaar zijn bij de apotheek van hetzelfde ziekenhuis.
2.2.5. In het BMA-advies van 22 september 2009 is niet ingegaan op de door de behandelaars van vreemdeling 1 gestelde voorwaarde dat behandeling van de posttraumatische klachten van vreemdeling 1 dient plaats te vinden in een context van veiligheid, die volgens de behandelaars in Soedan voor haar ontbreekt.
Gezien de hiervoor onder 2.2.2 genoemde beslissingen van het CTG die de Afdeling in dit kader als uitgangspunt neemt, heeft de arts van het BMA ten onrechte geen aanleiding gezien in zijn advies ook aandacht te besteden aan deze door de behandelaars gestelde voorwaarde. Daarbij is in aanmerking genomen dat de behandelaars in de brief van 20 februari 2009 hun oordeel over de noodzaak van een veilige behandelomgeving hebben toegespitst op de aard en het ontstaan van de psychische klachten van vreemdeling 1 en de daarop betrekking hebbende specifieke omstandigheden. Gelet op deze concrete informatie had de arts van het BMA, op grond van omstandigheden die hij vanuit zijn deskundigheid kan beoordelen, zich in zijn advies gemotiveerd behoren uit te laten over de vraag of, in aanmerking genomen de aard en het ontstaan van de psychische klachten, al dan niet aanleiding bestond gerede twijfel te hebben over de effectiviteit voor vreemdeling 1 van de in het algemeen verkrijgbare medische behandeling of te leveren zorg in het land van herkomst. Een algemene beschouwing, zoals opgenomen in de door de minister in zijn hogerberoepschrift genoemde BMA-nota van 27 augustus 2008, die bovendien niet specifiek op de medische situatie van vreemdeling 1 betrekking heeft, volstaat hier niet. Dit geldt eveneens voor het door de minister genoemde protocol, waarin slechts in algemene zin wordt aangegeven waarom een arts van het BMA zich niet kan uitlaten over gevoelens van onveiligheid als mogelijke grond voor twijfel aan de effectiviteit van behandeling in het land van herkomst.
Het BMA-advies schiet in zoverre tekort en de minister had gelet op deze tekortkoming zijn besluit niet op dat advies mogen baseren. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
De grief faalt.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. De minister, thans de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister van Immigratie, Integratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de minister van Immigratie, Integratie en Asiel een griffierecht van € 448,00 (zegge: vierhonderdachtenveertig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Roosmalen
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2012
53.
Verzonden: 18 april 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,