201102056/1/V4.
Datum uitspraak: 16 april 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede voor hun minderjarige kinderen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 27 januari 2011 in zaken nrs. 10/11307 en 10/11309 in de gedingen tussen:
de minister voor Immigratie en Asiel.
Bij onderscheiden besluiten van 25 februari 2010 heeft de minister van Justitie aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 27 januari 2011, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 14 februari 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister voor Immigratie en Asiel (thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, hierna: de minister) heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft de minister bij brief van 13 maart 2012 een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Desgevraagd hebben de vreemdelingen bij brief van 23 maart 2012 een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2. In de tweede grief klagen de vreemdelingen, voor zover thans van belang, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in het ten tijde van de besluiten van 25 februari 2010 geldende beleid inzake Afghanistan - neergelegd in het Besluit van 3 februari 2010, nr. 2010/1, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: WBV 2010/1) - niet langer de passage is opgenomen dat verwesterde Afghaanse vrouwen zich bij terugkeer naar Afghanistan kunnen accommoderen. Derhalve is het beleid voor verwesterde Afghaanse vrouwen gewijzigd, aldus de vreemdelingen.
2.2.1. In het ten tijde van de besluiten op de vorige asielaanvragen geldende beleid inzake Afghanistan - neergelegd in het Besluit van 5 oktober 2004, nr. 2004/60, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: WBV 2004/60) - is, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
<small>"Voorts geeft het ambtsbericht aan dat UNHCR meent dat van Afghaanse vrouwen die na hun vertrek een westerse levensstijl hebben aangenomen die als overtreding van de in Afghanistan geldende sociale zeden wordt aangemerkt, niet kan worden verlangd terug te keren. Overtreding van de geldende sociale normen kan blijkens het ambtsbericht voor het betrokken individu ernstige gevolgen hebben. Hoewel dit zo is, zal het aannemen van een andere levensstijl na het vertrek uit het land van herkomst in de regel toch niet leiden tot verblijfsaanvaarding. Immers, het feit dat betrokkene in Nederland gebruik heeft gemaakt van mogelijkheden en rechten van de Nederlandse samenleving betekent niet dat zij zich bij terugkeer niet wederom zal kunnen accommoderen. De omstandigheid dat betrokkene zich bij terugkeer niet op gelijke wijze kan uiten of ontplooien als in Nederland is daarbij onvoldoende grond om tot vergunningverlening over te gaan."</small>
2.2.2. In WBV 2010/1 is, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
<small>"Een verwesterde vrouw kan in Afghanistan alleen haar moderne levensstijl voortzetten indien zij door machtige actoren, zoals stamoudsten en krijgsheren, in de Afghaanse samenleving wordt beschermd. Over het algemeen geldt dat vrouwen die terugkeren naar Afghanistan alleen geen problemen hoeven te verwachten indien zij zich conformeren aan de traditionele Afghaanse normen."</small>
2.2.3. In WBV 2004/60 is - zoals onder 2.2.1. weergegeven - net als overigens in de ná WBV 2004/60 uitgebrachte Besluiten van 26 oktober 2007, nr. 2007/33 en 27 oktober 2008, nr. 2008/25, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 - uitdrukkelijk verwezen naar de mogelijkheid voor verwesterde Afghaanse vrouwen zich bij terugkeer naar Afghanistan te accommoderen. De enkele omstandigheid dat in WBV 2010/1 niet meer uitdrukkelijk naar die mogelijkheid wordt verwezen, brengt, anders dan de vreemdelingen betogen, niet met zich dat WBV 2010/1 een wijziging van het beleid voor verwesterde Afghaanse vrouwen behelst. Daartoe is van belang dat, zoals de minister in voormelde brief van 13 maart 2012 nader heeft toegelicht, de tekst van WBV 2010/1, in het bijzonder het woord "conformeren", erop duidt dat de mogelijkheid voor verwesterde Afghaanse vrouwen tot het aanpassen aan de Afghaanse normen nog steeds van betekenis wordt geacht en dat, zoals de minister eveneens in die brief heeft aangegeven, uit de toelichting bij WBV 2010/1 niet blijkt dat, in zoverre het verwesterde Afghaanse vrouwen betreft, een beleidswijziging is beoogd.
De grief faalt.
2.3. Hetgeen voor het overige is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Loo
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2012
418.
Verzonden: 16 april 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,