201201305/1/V3.
Datum uitspraak: 13 april 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 30 januari 2012 in zaak nr. 12/1559 in het geding tussen:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Bij besluit van 14 januari 2012 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 januari 2012, verzonden op 31 januari 2012, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 2 februari 2012, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 maart 2012, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.T. Gerbrandy, advocaat te Leeuwarden, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R. Jonkman, werkzaam bij het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, zijn verschenen. De vreemdeling heeft ter zitting nadere stukken ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het zicht op uitzetting naar Irak binnen een redelijke termijn niet ontbreekt, omdat de maatregel van bewaring recentelijk is opgelegd, op 18 januari 2012 een aanvraag om afgifte van een laissez passer is verzonden en thans afgewacht moet worden hoe de autoriteiten van Irak daarop zullen reageren. Het is te vroeg om reeds op dit moment het standpunt in te kunnen nemen dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt, omdat de vreemdeling – naar hij stelt – niet wenst mee te werken aan zijn terugkeer, en om nu reeds aan te nemen dat de Iraakse autoriteiten om die reden medewerking zullen weigeren. Voor wat betreft de stelling van de vreemdeling dat niet van hem kan worden verwacht vrijwillig mee te werken aan zijn gedwongen vertrek, is de Afdeling blijkens bestendige jurisprudentie dienaangaand een ander oordeel toegedaan, aldus de rechtbank.
2.2. In de eerste en tweede grief, in onderlinge samenhang gelezen, klaagt de vreemdeling onder meer, samengevat weergegeven, dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat de problemen omtrent de medewerking van de Iraakse autoriteiten bij gedwongen terugkeer niet pas recentelijk bekend zijn geworden. Uit informatie van de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: de DT&V) blijkt dat de Iraakse autoriteiten hebben laten weten dat terugkeer alleen nog mogelijk is met een geldig paspoort of laissez passer. Uitzettingen met een EU-staat zijn op dit moment niet mogelijk. Een laissez passer wordt alleen verstrekt aan vreemdelingen die identiteitsdocumenten dan wel kopieën daarvan kunnen overleggen en verklaren dat zij vrijwillig willen terugkeren. De vreemdeling voert aan dat hij niet bereid is een dergelijke verklaring af te leggen, zodat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn is komen te ontbreken.
Volgens de DT&V zijn de Nederlandse autoriteiten in gesprek met de Iraakse autoriteiten om te bezien of ook een laissez passer voor gedwongen vertrek kan worden afgegeven dan wel of weer uitzettingen met behulp van een EU-staat kunnen plaatsvinden. Er zijn echter al maanden verstreken zonder dat is gebleken van enige vooruitgang in deze gesprekken dan wel een aanpassing van de praktijk. Ter zitting van de rechtbank heeft de minister slechts kunnen meedelen dat het diplomatieke niveau waarop de gesprekken plaatsvinden, is verhoogd. De minister heeft niet geconcretiseerd wanneer de Iraakse autoriteiten naar verwachting weer zullen meewerken aan gedwongen terugkeer. Onder deze omstandigheden gaat het volgens de vreemdeling niet aan hem te wijzen op zijn eigen verantwoordelijkheid om zijn vertrek te regelen en op zijn verplichting tot medewerking aan zijn uitzetting. De Iraakse autoriteiten zullen geen genoegen nemen met een onder dwang afgelegde verklaring dat hij vrijwillig wil vertrekken, aldus de vreemdeling.
2.2.1. Ter zitting van de Afdeling heeft de minister verklaard dat de Iraakse vertegenwoordiging op dit moment geen reisdocumenten voor gedwongen terugkeer naar Irak verschaft. In september 2011 heeft voor het laatst een vlucht van overheidswege plaatsgevonden waarbij Iraakse vreemdelingen gedwongen zijn verwijderd naar Bagdad. Op 14 november 2011 hebben de Iraakse autoriteiten meegedeeld dat vanaf die datum uitzettingen naar Irak alleen nog kunnen plaatsvinden indien de betrokkene in het bezit is van een geldig paspoort of laissez passer. Op dit moment kan de DT&V daarom voor uitzettingen naar Irak geen gebruik maken van een zogenoemde EU staat.
Dat de Iraakse ambassade geen reisdocumenten voor gedwongen vertrek verschaft, betekent overigens niet dat zij in het geheel geen laissez passer verstrekt. Vreemdelingen die bij hun presentatie verklaren dat zij vrijwillig willen terugkeren, worden door de ambassade doorverwezen naar de Internationale Organisatie voor Migratie (hierna: de IOM). Indien de vreemdeling hierop ingaat, wordt hij door de IOM nogmaals gepresenteerd en kan een laissez passer worden verstrekt, aldus de minister.
De minister heeft voorts ter zitting verklaard dat hij thans tracht de Iraakse autoriteiten te bewegen tot medewerking aan het hervatten van de verwijdering van Iraakse burgers die Nederland dienen te verlaten. Zo heeft de Nederlandse ambassadeur in Irak begin december 2011 gesproken met de Iraakse onderminister van Buitenlandse Zaken om de achtergrond van de instructie over gedwongen terugkeer te vernemen. Op 5 december 2011 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de minister en de Iraakse ambassadeur in Nederland. Dit gesprek heeft geleid tot een schriftelijke bevestiging van de ambassadeur dat de Iraakse autoriteiten in Bagdad bereid zijn de gesprekken over terugkeer voort te zetten.
Half januari 2012 heeft de Nederlandse ambassadeur in Bagdad met de Zweedse ambassadeur in Irak de mogelijkheden besproken om in deze kwestie gezamenlijk op te trekken. Eenzelfde aanpak is op ambassadeursniveau besproken met het Verenigd Koninkrijk. Beide gesprekken hebben niet tot concrete toezeggingen geleid.
Begin februari 2012 heeft de Nederlandse ambassadeur in Bagdad gesproken met de Iraakse minister van Migratie, die te kennen gaf dat de Iraakse regering zich over terugkeer uit Europa buigt. De conclusie van het onderhoud was dat vervolgoverleg tussen Nederland en Irak nodig zou zijn.
Begin maart 2012 bezocht een delegatie van de DT&V de immigratieautoriteiten op de luchthaven van Bagdad. De Iraakse immigratiedienst heeft hierbij te kennen gegeven dat het toestaan van gedwongen terugkeer van ongedocumenteerden op het hoogste niveau besproken moet worden. Op 12 maart 2012 heeft de directeur Internationale Aangelegenheden van de DT&V gesproken met de Iraakse ambassadeur in Nederland. De ambassadeur erkende de noodzaak tot voortzetting van de dialoog over gedwongen terugkeer en bood aan daarbij een faciliterende rol te spelen.
De minister stelt zich op het standpunt dat het zicht op uitzetting naar Irak niet ontbreekt, nu de dialoog met de Iraakse autoriteiten wordt voortgezet en niets erop wijst dat zij in de nabije toekomst niet bereid zullen zijn mee te werken aan de gedwongen terugkeer van ongedocumenteerde Iraakse burgers vanuit Nederland.
2.2.2. Niet in geschil is dat de vreemdeling niet over een geldig paspoort dan wel een ander document voor grensoverschrijding beschikt. Voor zover de minister erop heeft gewezen dat de Iraakse ambassade een laissez passer kan verstrekken via de IOM, zoals eveneens blijkt uit de door de vreemdeling overgelegde landgebonden vertrekinformatie van de DT&V voor Irak van 18 april 2011, volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 22 augustus 2007 in zaak nr. 200704992/1 (www.raadvanstate.nl) dat door de IOM verrichte handelingen niet als handelingen ter voorbereiding van de uitzetting kunnen worden aangemerkt, omdat de IOM het zelfstandige vertrek van de vreemdeling begeleidt en deze activiteiten niet zijn gericht op uitzetting, dat wil zeggen op verwijdering met de sterke arm. Evenals in de zaak die ten grondslag ligt aan de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2010 in zaak nr. 201010538/1/V3 (www.raadvanstate.nl), heeft de minister gesteld noch gestaafd dat de IOM in voorkomende gevallen mede voor hem dan wel in samenwerking met hem handelt. Derhalve komt bij de beantwoording van de vraag of het zicht op uitzetting naar Irak ontbreekt, geen betekenis toe aan een door de Iraakse ambassade via de IOM verstrekte laissez passer. Dat de vreemdeling weigert ten overstaan van de Iraakse autoriteiten te verklaren dat hij vrijwillig wil terugkeren kan hem, anders dan de rechtbank heeft overwogen, in zoverre dan ook niet worden tegengeworpen.
2.2.3. Vaststaat dat de Iraakse autoriteiten geen laissez passer verstrekken voor gedwongen terugkeer, maar slechts via de IOM, en dat zij op 14 november 2011 uitdrukkelijk te kennen hebben gegeven dat zij niet langer willen meewerken aan gedwongen terugkeer met behulp van een zogenoemde EU staat, zodat sindsdien gedwongen terugkeer op deze wijze niet meer tot de mogelijkheden behoort. Hoewel de minister zich op ambtelijk en diplomatiek niveau heeft ingespannen om op dit punt de Iraakse autoriteiten tot hervatting van de medewerking te bewegen, hebben de door hem ter zitting van de Afdeling beschreven contacten vooralsnog geen concrete resultaten opgeleverd. Volgens de minister kunnen op ambassadeursniveau geen beslissingen worden genomen en moeten de onderhandelingen met de Iraakse autoriteiten op het hoogste niveau plaatsvinden. Hij heeft echter niet duidelijk kunnen maken welke concrete inspanningen hij daartoe in de nabije toekomst zal verrichten en op welke termijn hij verwacht dat deze inspanningen resultaat zullen hebben. Uit de verklaringen van de minister blijken dan ook geen concrete aanknopingspunten die de verwachting rechtvaardigen dat op korte termijn zal kunnen worden overgegaan tot gedwongen verwijdering van Iraakse vreemdelingen naar Irak, ook indien die vreemdelingen de vereiste medewerking verlenen. Onder deze omstandigheden is voor een vreemdeling die, zoals in dit geval niet in geschil is, niet over een geldig reisdocument beschikt, het zicht op uitzetting naar Irak binnen een redelijke termijn met ingang van 15 maart 2012 komen te ontbreken.
Dit laat evenwel onverlet dat de minister na 14 november 2011 een, gelet op de uitdrukkelijke weigering tot medewerking van de Iraakse autoriteiten, beperkte tijd toekwam om te pogen die autoriteiten ertoe te bewegen alsnog de eerder door hen verleende medewerking te hervatten. Nu de rechtbank het onderzoek ter zitting op 24 januari 2012 heeft gesloten, heeft zij dan ook terecht overwogen dat op die datum nog niet het standpunt kon worden ingenomen dat zicht op uitzetting naar Irak binnen een redelijke termijn ontbrak.
De grieven falen in zoverre.
2.3. Hetgeen de vreemdeling overigens in de eerste en tweede grief heeft aangevoerd kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het, gelet op overweging 2.2.2., met een verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.5. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Laar
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2012
551-696.
Verzonden: 13 april 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,