ECLI:NL:RVS:2012:BW4072

Raad van State

Datum uitspraak
12 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201011938/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • R. van der Spoel
  • H.G. Sevenster
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning op basis van vreemdelingenbeleid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, die op 16 november 2010 een eerdere afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning door de minister had vernietigd. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, maar deze was afgewezen op 25 augustus 2006. De minister had in zijn besluit van 22 januari 2007 het bezwaar van de vreemdeling ongegrond verklaard, wat leidde tot de rechtszaak. De rechtbank oordeelde dat de minister ten onrechte had gehandeld, maar de Raad van State oordeelde in hoger beroep dat de minister het beleid correct had toegepast. De Raad van State concludeerde dat de minister niet alleen het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) als afwijzingsgrond had gebruikt, maar ook dat de door de vreemdeling voorgenomen bedrijfsmatige activiteit geen wezenlijk Nederlands belang diende. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat de minister het beleid van de Vreemdelingencirculaire 2000 correct had toegepast en dat er geen sprake was van een wijziging in ongunstige zin van beleidsregels. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201011938/1/V1.
Datum uitspraak: 12 april 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 16 november 2010 in zaak nr. 07/5894 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 augustus 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 22 januari 2007 heeft de minister van Justitie het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 16 november 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister (thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 10 december 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2. Op 12 september 1963 is een overeenkomst, waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije, namens de Gemeenschap gesloten. De overeenkomst is goedgekeurd en bevestigd bij besluit 64/732/EEG van de Raad van de Gemeenschap van 23 december 1963 (PB 1964, 217).
Op 23 november 1970 is een Aanvullend Protocol ondertekend en namens de Gemeenschap gesloten. Het is goedgekeurd en bevestigd bij verordening (EEG) nr. 2760 van de Raad van 19 december 1972 (PB L 293).
Voor het Europese deel van het Koninkrijk der Nederlanden is het protocol op 1 januari 1973 in werking getreden.
Ingevolge artikel 41, eerste lid, van dat protocol voeren de overeenkomstsluitende partijen onderling geen nieuwe beperkingen in met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten (hierna: de standstill-bepaling).
Ingevolge artikel 13 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien - voor zover thans van belang - met de aanwezigheid van de desbetreffende vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, worden afgewezen, indien de desbetreffende vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel, waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
Ingevolge artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking, verband houdende met het verrichten van arbeid als zelfstandige, worden verleend aan een vreemdeling die arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, waarmee naar het oordeel van de minister een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
Volgens paragraaf B5/7.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals die luidde ten tijde van belang en samengevat weergegeven, behoeft in de gevallen vermeld in de subparagrafen 7.8.1 tot en met 7.8.4, onder de daaraan verbonden vereisten, geen advies aan de minister van Economische Zaken te worden gevraagd. Met de in die paragrafen neergelegde bedrijfsactiviteiten wordt geen wezenlijk Nederlands belang gediend en wordt dus niet voldaan aan ten minste één van de vereisten van artikel 3.30 van het Vb 2000.
2.3. De minister klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het in paragraaf B5/7.8 van de Vc 2000 neergelegde beleid in strijd is met de standstill bepaling en dat hij daarom ten onrechte met toepassing van dat beleid in het besluit van 22 januari 2007 het standpunt heeft gehandhaafd dat met de door de vreemdeling voorgenomen bedrijfsmatige activiteit geen wezenlijk Nederlands belang wordt gediend. Hiertoe voert de minister aan dat op zichzelf juist is dat ten tijde van belang ten aanzien van bepaalde activiteiten geen afzonderlijk advies van de toenmalige minister van Economische Zaken meer nodig was. De rechtbank heeft volgens de minister evenwel niet onderkend dat dit het gevolg was van de beoordeling door de toenmalige minister van Economische Zaken van wat een wezenlijk Nederlands belang werd geacht en dat de omstandigheid dat die beoordeling in een meer algemeen en niet in een individueel advies was vervat, er niet aan afdoet dat een beoordeling door die minister heeft plaatsgevonden.
2.3.1. In hoger beroep is onbestreden dat de vreemdeling met de door hem voorgenomen bedrijfsmatige activiteit onder het in paragraaf B5/7.8 van de Vc 2000 neergelegde beleid valt.
2.3.2. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (arrest van 11 mei 2000, C-37/98, Savas, punten 69 tot en met 71; arrest van 21 oktober 2003, C-317/01 en C-369/01, Abatay e.a. en Sahin, punten 66 en 117; arrest van 20 september 2007, C-16/05, Tum en Dari, punt 53; www.curia.europa.eu) moet de standstill-bepaling aldus worden opgevat dat zij de invoering van alle nieuwe maatregelen verbiedt die tot doel of tot gevolg zouden hebben de vestiging van Turkse staatsburgers in een lidstaat te onderwerpen aan restrictievere voorwaarden dan die welke voortvloeien uit de regels die op de datum van inwerkingtreding van het aanvullend protocol voor de betrokken lidstaat golden.
Voorts heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie in het arrest van 21 januari 2010, C-546/07, Commissie tegen Duitsland, punt 65, (www.curia.europa.eu) overwogen dat geen sprake is van het stellen van strengere voorwaarden, en daarmee van strijd met een standstill bepaling, indien een criterium waarvan de bewoordingen dezelfde zijn gebleven wordt toegepast op een gewijzigde feitelijke situatie en dus niet een verslechtering van de juridische situatie of de bestuurspraktijk inhoudt, en slechts die gewijzigde feitelijke situatie tot een andere uitkomst leidt dan het geval zou zijn geweest ten tijde van de inwerkingtreding van die standstill-bepaling.
Tevens volgt uit voormelde arresten dat onder een aanscherping in de zin van een standstill-bepaling iedere verslechtering van de juridische situatie alsmede iedere wijziging in ongunstige zin van beleidsregels, dient te worden verstaan.
2.3.3. Blijkens paragraaf B5/7.7 van de Vc 2000 is het in paragraaf B5/7.8 neergelegde beleid gebaseerd op de brief van de toenmalige minister van Economische Zaken van 4 november 1992, "Adviseringsbeleid ten aanzien van vreemdelingen die zich als zelfstandige in economische zin willen vestigen" (Stcrt. 22 december 1992, p. 7). Hij heeft in die brief in algemene zin beoordeeld of ten aanzien van de daarin vermelde bedrijfsactiviteiten wordt voldaan aan de vereisten dat de desbetreffende bedrijfsmatige activiteit voorziet in een behoefte en dat die activiteit geen negatieve invloed heeft op de markteconomie of de werkgelegenheid, welke vereisten, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 29 september 2010 in zaak nr. 200908205/1/V2; www.raadvanstate.nl), op 1 januari 1973 ook reeds golden. De enkele omstandigheid dat de toenmalige minister van Economische Zaken in de brief van 4 november 1992 een algemene beoordeling van bedrijfsactiviteiten heeft verricht in plaats van, zoals voordien het geval was, in een concreet geval, een individuele beoordeling van een dergelijke bedrijfsactiviteit in een advies, en als gevolg daarvan aanvragen die op de in de brief van 4 november 1992 vermelde bedrijfsactiviteiten betrekking hebben volgens paragraaf B5/7.8 van de Vc 2000 niet voor advies aan hem behoeven te worden voorgelegd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van een wijziging in ongunstige zin van beleidsregels. Immers, niet valt in te zien dat een beoordeling door die minister van een dergelijke bedrijfsactiviteit in een concreet geval tot een andere uitkomst zou leiden dan die reeds volgt uit zijn brief van 4 november 1992. Mede gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3.1 is overwogen, heeft de minister het in paragraaf B5/7.8 van de Vc 2000 neergelegde beleid terecht van toepassing geacht en voorts in het besluit van 22 januari 2007 terecht het standpunt gehandhaafd dat met de door de vreemdeling voorgenomen bedrijfsmatige activiteit geen wezenlijk Nederlands belang wordt gediend. Dat heeft de rechtbank niet onderkend.
De grief slaagt.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 22 januari 2007 worden getoetst in het licht van de daartegen bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.5. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de minister ten onrechte als zelfstandige afwijzingsgrond heeft tegengeworpen dat hij niet beschikt over een mvv. Voorts heeft de vreemdeling aangevoerd dat de minister het in WBV 2007/39 neergelegde beleid in dit geval ten onrechte niet heeft toegepast.
2.5.1. Anders dan de vreemdeling heeft aangevoerd, heeft de minister hem niet uitsluitend het ontbreken van een mvv tegengeworpen. In het besluit van 25 augustus 2006, dat is ingelast in het besluit van 22 januari 2007, heeft de minister zich, onder verwijzing naar het in paragraaf B5/7.8 van de Vc 2000 neergelegde beleid, ook op het standpunt gesteld dat met de door de vreemdeling voorgenomen bedrijfsmatige activiteit geen wezenlijk Nederlands belang wordt gediend. Voorts heeft de minister het in WBV 2007/39 neergelegde beleid terecht niet van toepassing geacht, omdat dat beleid eerst in de Staatscourant van 2 januari 2008 is gepubliceerd en dus eerst na het besluit van 22 januari 2007 van kracht is geworden.
De beroepsgrond faalt.
2.6. Ten slotte heeft de vreemdeling aangevoerd dat de minister hem in de bezwaarprocedure ten onrechte niet heeft gehoord.
2.6.1. Voor de beoordeling of de minister met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen van de vreemdeling heeft mogen afzien, is bepalend of er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat de bezwaren niet konden leiden tot een andersluidend besluit (uitspraak van de Afdeling van 5 december 2008 in zaak nr. 200802115/1; www.raadvanstate.nl).
Gelet op de motivering van het besluit van 25 augustus 2006 en hetgeen de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is aan die maatstaf voldaan.
De beroepsgrond faalt.
2.7. Het inleidende beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 16 november 2010 in zaak nr. 07/5894;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Willems
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2012
412-636.
Verzonden: 12 april 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser