201108954/1/A2.
Datum uitspraak: 25 april 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Breda van 27 juli 2011 in zaak nr. 11/596 in het geding tussen:
de Belastingdienst/Toeslagen.
Bij besluit van 26 februari 2010 heeft de Belastingdienst de huurtoeslag van [appellant] over het jaar 2008 definitief vastgesteld op nihil en de aan hem uitbetaalde voorschotten huurtoeslag ten bedrage van € 2.721,00 teruggevorderd.
Bij besluit van 19 januari 2011 heeft de Belastingdienst het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 27 juli 2011, waarvan afschrift van het proces-verbaal is verzonden op 2 augustus 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 augustus 2011, hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 april 2012, waar [appellant], in persoon, en de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de Belastingdienst, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: Wht), zoals dit luidde ten tijde van belang, is het recht op en de hoogte van de huurtoeslag afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
Ingevolge artikel 7, derde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), bestaat, indien in een inkomensafhankelijke regeling de aanspraak op een tegemoetkoming mede afhankelijk is gesteld van het vermogen, geen aanspraak op een tegemoetkoming indien bij de belanghebbende over het berekeningsjaar voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking wordt genomen, dan wel in aanmerking zou worden genomen indien geen rekening wordt gehouden met de vrijstellingen bedoeld in afdeling 5.3 en 5.3A van die wet.
Ingevolge artikel 5.2, van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt het voordeel uit sparen en beleggen gesteld op 4% (forfaitair rendement) van het gemiddelde van de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (begindatum) en de rendementsgrondslag aan het einde van het kalenderjaar (einddatum), voor zover het gemiddelde meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen.
Ingevolge artikel 47 van de Awir kan bij ministeriële regeling een van deze wet afwijkende maatregel worden getroffen voor groepen gevallen waarin toepassing van artikel 7, derde of vierde lid, leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Dat is de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Uitvoeringsregeling).
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, sub 1, van de Uitvoeringsregeling, blijft artikel 7, derde lid, van de Awir op verzoek van de belanghebbende buiten toepassing ten aanzien van degene bij wie over het berekeningsjaar geen voordeel uit sparen en beleggen in aanmerking zou worden genomen indien de rendementsgrondslag als bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zou worden verminderd met een bedrag ter grootte van eenmalige uitkeringen die in het berekeningsjaar of in enig eerder jaar zijn ontvangen aan immateriële schadevergoedingen.
2.2. De Belastingdienst heeft [appellant] voor het jaar 2008 een voorschot huurtoeslag toegekend van € 2.721,00. Vervolgens heeft de Belastingdienst op grond van de aangifte inkomstenbelasting van [appellant] over het jaar 2008 vastgesteld dat hij een voordeel uit sparen en beleggen heeft. Bij besluit van 26 februari 2010, zoals gehandhaafd bij het besluit van 19 januari 2011, heeft de Belastingdienst daarom de huurtoeslag 2008 vastgesteld op nihil en de teveel betaalde voorschotten teruggevorderd. Hierbij heeft de Belastingdienst zich op het standpunt gesteld dat ook indien het bedrag van €10.000,00 aan immateriële schadevergoeding (smartegeld) in mindering wordt gebracht op het vastgestelde vermogen van [appellant], het totale vermogen boven de grens van het heffingvrije vermogen blijft en derhalve nog steeds sprake is van een voordeel uit sparen en beleggen. Volgens de Belastingdienst bestaat geen aanleiding om de aan [appellant] uitgekeerde schadevergoeding voor het overige buiten beschouwing te laten bij de berekening van de huurtoeslag, nu de vrijstellingen van maatschappelijke beleggingen en beleggingen in durfkapitaal in de afdelingen 5.3 en 5.3A van de Wet IB 2001, waarop hij een beroep doet, vanaf 1 januari 2007 in artikel 7, derde lid, van de Awir worden uitgesloten.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dit standpunt gevolgd.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst onjuiste toepassing heeft gegeven aan de hardheidsclausule in artikel 47 van de Awir. Volgens hem had de Belastingdienst de schadevergoeding die hij heeft ontvangen voor letsel door een verkeersongeval moeten aanmerken als immateriële schadevergoeding als bedoeld in artikel 9 van de Uitvoeringsregeling, nu hij door het verlies aan arbeidsvermogen vanwege dat letsel en ten gevolge daarvan door de noodzakelijke beëindiging van zijn metselbedrijf, psychische schade lijdt.
2.3.1. Aan [appellant] is vanwege een verkeersongeluk in 2002 door Dekra claim services een bedrag van €150.000,00 uitgekeerd ter vergoeding van letselschade. De slotuitkering in 2008 bedroeg €135.000,00; vanaf 2003 waren al voorschotuitkeringen verstrekt met een totaal bedrag van €15.500,00.
In een email van 7 januari 2011 aan [appellant] is door Dekra claim services een toelichting verstrekt over de opbouw van de uitgekeerde schadevergoeding. Daarin is aangegeven dat €106.586,00 is betaald als compensatie voor het verminderd vermogen tot het presteren van arbeid; €10.000,00 is uitgekeerd als smartengeld en voor het overige is een bedrag van €33.600,00 toegekend als compensatie voor het verlies van een auto van de zaak en het verlies op pensioenopbouw.
2.3.2. Gezien de door Dekra claim services verstrekte toelichting in de email van 7 januari 2011, heeft de rechtbank terecht overwogen dat van de uitgekeerde schadevergoeding alleen het bedrag van €10.000,00 aan smartengeld kan worden aangemerkt als immateriële schadevergoeding als bedoeld in artikel 9 van de Uitvoeringsregeling. Zowel het bedrag van €106.586,00, als het bedrag van €33.600,00 is uitgekeerd als materiële schadevergoeding ter compensatie van financiële gevolgen die [appellant] heeft ondervonden en ook in de toekomst zal ondervinden vanwege het betreffende verkeersongeval en het daarbij opgelopen letsel. Dat, zoals [appellant] stelt, hij door het verminderde arbeidsvermogen en de daarmee samenhangende gedwongen beëindiging van het door hem opgebouwde metselbedrijf psychische schade lijdt, doet aan het vorenstaande niet af; compensatie van deze psychische schade moet worden geacht te zijn begrepen in het bedrag van €10.000,00 aan smartengeld dat is uitgekeerd als vergoeding voor immateriële schade.
2.4. Voorts is de rechtbank volgens [appellant] ten onrechte voorbij gegaan aan zijn betoog dat de aan hem uitgekeerde schadevergoeding niet moet worden meegenomen bij het bepalen van zijn vermogen omdat hij een beroep doet op vrijstelling van maatschappelijke beleggingen en beleggingen in durfkapitaal. Door te overwegen dat dergelijke beleggingen niet langer buiten beschouwing mogen worden gelaten bij het berekenen van huurtoeslag miskent de rechtbank volgens [appellant] dat de regelgeving op dit punt weliswaar per 1 januari 2007 is gewijzigd, maar dat deze wijziging niet op zijn situatie van toepassing is. Daartoe voert hij aan dat hij reeds voorafgaand aan die datum de eerste betaling heeft ontvangen van de schadevergoeding.
2.4.1. In de Wht is de aanspraak op een tegemoetkoming, de huurtoeslag, mede afhankelijk gesteld van het vermogen van de huurder, als bedoeld in artikel 7, derde lid, van de Awir. Uit artikel 7, derde lid, van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, volgt dat geen aanspraak bestaat op een tegemoetkoming, indien het gemiddelde vermogen van de huurder in het berekeningsjaar het heffingsvrije deel overstijgt.
Artikel 7, derde lid, van de Awir is per 1 januari 2007 in zoverre gewijzigd dat bij het bepalen van het gemiddelde vermogen niet langer rekening wordt gehouden met vrijstellingen als bedoeld in de afdelingen 5.3 en 5.3A van de Wet IB 2001. Dit betekent dat vanaf 2007 bij de berekening van de huurtoeslag maatschappelijke beleggingen en beleggingen in durfkapitaal tot het vermogen worden gerekend.
2.4.2. De wijziging van artikel 7, derde lid, van de Awir geldt voor berekening van alle huurtoeslagen vanaf 1 januari 2007. Anders dan [appellant] betoogt, biedt de Awir geen mogelijkheid om een uitzondering te maken op deze regeling voor bestaande situaties. Dit betekent dat [appellant], daargelaten dat hij in 2008 niet beschikte over maatschappelijke beleggingen of beleggingen in durfkapitaal, reeds hierom geen beroep kan doen op vrijstellingen als bedoeld in de afdelingen 5.3 en 5.3A van de Wet IB 2001.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat de Belastingdienst mocht uitgaan van voordeel uit sparen en beleggen, nu het gemiddelde vermogen over 2008 van [appellant] meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen en dat [appellant] derhalve op grond van artikel 7 van de Wht in samenhang gelezen met artikel 7 van de Awir geen recht op huurtoeslag voor het jaar 2008 toekomt.
2.5. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank zich voorts ten onrechte heeft beperkt tot een oordeel over de huurtoeslag 2008 treft geen doel. [appellant] stelt weliswaar terecht dat het oordeel van de rechtbank over de huurtoeslag 2008 gevolgen kan hebben voor de definitieve vaststelling van de huurtoeslag in andere jaren en de daarover eventueel lopende procedures, maar nu alleen het besluit op bezwaar over de huurtoeslag 2008 bij de rechtbank voorlag, heeft zij terecht haar oordeel daartoe beperkt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2012