201109170/1/A2.
Datum uitspraak: 25 april 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 11 juli 2011 in zaak nr. 09/5498 in het geding tussen:
de Belastingdienst/Toeslagen.
Bij besluit van 25 juli 2008 heeft de Belastingdienst de aan [appellant] verleende huurtoeslag voor het jaar 2006 vastgesteld; bij besluit van 15 mei 2009 heeft de Belastingdienst de huurtoeslag 2006 herzien en nader vastgesteld. Bij besluit van 28 april 2009 heeft de Belastingdienst de aan [appellant] verleende huurtoeslag voor het jaar 2007 vastgesteld. Bij besluit van 26 mei 2009 heeft de Belastingdienst aan [appellant] een voorschot huurtoeslag 2008 toegekend.
Bij besluit van 7 oktober 2009 heeft de Belastingdienst de door [appellant] tegen het besluit van 28 april 2009 gemaakte bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard. De Belastingdienst heeft de bezwaren tegen dit besluit voor het overige en de bezwaren tegen de overige besluiten ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 juli 2011, verzonden op 18 juli 2011, heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 augustus 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 14 september 2011.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 april 2012, waar [appellant], in persoon, en de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de Belastingdienst, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: de Wht) is het recht op en de hoogte van de huurtoeslag afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
Ingevolge artikel 1a, eerste lid, is op de Wht de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir), met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid, van toepassing.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Awir, zoals die luidde ten tijde van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, onder medebewoner verstaan: de persoon die op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: GBA), met dien verstande dat als medebewoner niet wordt aangemerkt:
1° de partner van de belanghebbende,
2° de persoon die op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende een deel van de woning huurt, tenzij deze een bloed- of aanverwant in de eerste graad is van de belanghebbende of van diens partner,
3° degene die tot het huishouden van de onder 2° bedoelde persoon behoort;
Ingevolge artikel 7, tweede lid, wordt, indien in een inkomensafhankelijke regeling is bepaald dat, naast de draagkracht van de belanghebbende en diens partner, ook de draagkracht van medebewoners van belang is voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van een tegemoetkoming, mede het toetsingsinkomen van de medebewoners in aanmerking genomen.
2.2. Niet in geschil is dat in de periode van 1 januari 2006 tot 2 juli 2008 op het woonadres van [appellant] aan de [locatie a] en vervolgens aan [locatie b] gelijktijdig ook [medebewoner] in de GBA stond ingeschreven en dat de huurcontracten voor deze woningen op beider naam waren gesteld.
Gelet hierop heeft de Belastingdienst zich op het standpunt gesteld dat [medebewoner] medebewoner was en dat haar inkomen dient te worden meegenomen bij het bepalen van de hoogte van de huurtoeslag van [appellant] over 2006, 2007 en over de maanden januari tot en met juli 2008.
De rechtbank heeft dit standpunt gevolgd.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst [medebewoner] ten onrechte heeft aangemerkt als medebewoner en aldus bij de vaststelling van het toetsingsinkomen ten onrechte haar inkomen heeft betrokken. Hij voert aan dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [medebewoner] als onderhuurder aangemerkt dient te worden. Hij verwijst daartoe naar de door hem in beroep overgelegde overeenkomst, aangevuld met een door de gemachtigde van [appellant] opgestelde nader gedetailleerde onderhuurovereenkomst. Voorts verwijst hij naar een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch waarin is vastgesteld dat hij en [medebewoner] geen gezamenlijke huishouding voeren.
2.4. Dit betoog faalt. Niet alleen stond [medebewoner] gedurende de periode van belang in de GBA ingeschreven op het woonadres van [appellant] en waren de huurcontracten van deze woningen mede op haar naam gesteld, maar [appellant] heeft bovendien op het aanvraagformulier om huurtoeslag de vraag of bij hem op de datum waarop de huurtoeslag ingaat een medebewoner woont met ja beantwoord en de vraag of hij een deel van de woning heeft onderverhuurd onbeantwoord gelaten. Dat [appellant] bij het invullen van het aanvraagformulier niet beschikte over een toelichting en derhalve niet op de hoogte was van de juridische betekenis van het woord 'medebewoner', komt voor zijn rekening en kan de Belastingdienst niet worden tegengeworpen. De Belastingdienst heeft op basis van de door [appellant] verstrekte gegevens [medebewoner] niet ten onrechte als medebewoner aangemerkt.
Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat de Belastingdienst in de door [appellant] overgelegde overeenkomsten geen aanleiding heeft hoeven zien om [medebewoner] als onderhuurder aan te merken. Niet alleen is het handgeschreven stuk zeer summier van inhoud en niet van een dagtekening voorzien, het laat zich ook niet rijmen met de op beider naam gestelde huurovereenkomst. Aan de door de gemachtigde van [appellant] opgestelde aanvullende onderhuurovereenkomst komt evenmin bewijskracht toe reeds omdat de aanvullende overeenkomst is opgemaakt nadat de bewoning van de woning door [medebewoner] al was beëindigd. Dat, zoals door [appellant] onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch is gesteld, in het kader van zijn AOW uitkering wel gescheiden huishoudens zijn aangenomen, doet aan het vorenstaande niet af, omdat daarop een ander beoordelingskader van toepassing is.
De rechtbank is dan ook tot het juiste oordeel gekomen dat de Belastingdienst [medebewoner] terecht als medebewoner van [appellant] heeft aangemerkt en haar inkomen heeft meegenomen bij het bepalen van de hoogte van de huurtoeslag in de jaren 2006, 2007 en 2008.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2012