ECLI:NL:RVS:2012:BW3921

Raad van State

Datum uitspraak
25 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201108990/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan 's Gravenmoer en de betrokkenheid van de appellant

In deze zaak heeft de Raad van State op 25 april 2012 uitspraak gedaan over het bestemmingsplan voor de locatie '[locatie] 's Gravenmoer', dat op 26 mei 2011 door de gemeenteraad van Dongen is vastgesteld. De appellant, eigenaar van aangrenzende percelen met een agrarische bestemming, heeft beroep ingesteld tegen dit besluit. Hij betoogde dat de ruimtelijk relevante onderzoeken niet elektronisch beschikbaar waren gesteld, dat hij niet betrokken was bij het vooroverleg, en dat de watertoets ondeugdelijk was. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de argumenten van de appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan voldoet aan de eisen van de Wet ruimtelijke ordening en de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011. De Afdeling heeft vastgesteld dat de raad de nodige zorgvuldigheid in acht heeft genomen bij de voorbereiding van het bestemmingsplan en dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn belangen onredelijk zijn geschaad. De Afdeling heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij zij heeft benadrukt dat de raad de relevante feiten en belangen zorgvuldig heeft afgewogen. De uitspraak bevestigt de noodzaak van een goede ruimtelijke ordening en de rol van de gemeenteraad in het proces van bestemmingsplanontwikkeling.

Uitspraak

201108990/1/R3.
Datum uitspraak: 25 april 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
en
de raad van de gemeente Dongen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 mei 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie] 's Gravenmoer" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 augustus 2011, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2012, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door J.H. Rijken-de Haan en ing. M. Roza, beiden werkzaam bij de gemeente, en bijgestaan door J.J.M. Bal, deskundige, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigde], verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het plan voorziet in de mogelijkheid voor het bouwen van vier woningen op het perceel van een voormalig glastuinbouwbedrijf aan de [locatie] te 's Gravenmoer. [appellant] is eigenaar van twee naastgelegen percelen met een agrarische bestemming achter de woningen aan de [locaties].
2.2. [appellant] stelt dat de ruimtelijk relevante onderzoeken weliswaar met het ontwerp-plan ter inzage zijn gelegd, maar ten onrechte niet elektronisch beschikbaar zijn gesteld.
2.2.1. In artikel 3.8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) is, voor zover hier van belang, bepaald dat op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van toepassing is, met dien verstande dat het ontwerp-besluit met de hierbij behorende stukken tevens langs elektronische weg beschikbaar wordt gesteld.
2.2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in een uitspraak van 2 december 2009, in zaak nr.
200901438/1/R3moet artikel 3.8, eerste lid, onder a, van de Wro aldus worden uitgelegd dat dit in ieder geval de verplichting inhoudt om het ontwerpplan, dat wil zeggen de verbeelding en de planregels, en de toelichting bij het ontwerpplan via elektronische weg beschikbaar te stellen. Deze verplichting strekt zich naar het oordeel van de Afdeling in voornoemde uitspraak eveneens uit tot de bijlagen die zijn opgenomen bij de planregels, zoals een Staat van Bedrijfsactiviteiten, en tot de bijlagen die zijn opgenomen bij de plantoelichting en die daarvan onderdeel uitmaken.
2.2.3. De stukken waar [appellant] in zijn beroepschrift op doelt, zijn rapporten over onder meer bodemonderzoek, luchtkwaliteit, archeologie, flora en fauna en externe veiligheid. Dit zijn geen bijlagen die zijn opgenomen bij de planregels. Evenmin gaat het om onderzoeksrapporten die als bijlagen zijn opgenomen bij de plantoelichting en die daarvan onderdeel uitmaken. De desbetreffende stukken behoefden derhalve niet langs elektronische weg beschikbaar te worden gesteld.
Het betoog faalt.
2.3. [appellant] stelt dat hij ten onrechte niet is betrokken bij het vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro).
2.3.1. Ingevolge artikel 3.1.1 van het Bro pleegt het bestuursorgaan dat is belast met de voorbereiding van een bestemmingsplan daarbij overleg met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
2.3.2. Voor het oordeel dat [appellant] betrokken had moeten worden bij het wettelijk voorgeschreven vooroverleg, ziet de Afdeling, gelet op het bepaalde in artikel 3.1.1 van het Bro, geen aanleiding.
Het betoog faalt.
2.4. [appellant] betoogt dat de watertoets ondeugdelijk is, omdat in het plangebied een sloot moet worden gedempt en daarvoor geen compensatie kan plaatsvinden zonder dat de landschappelijke waarden van het gebied worden aangetast.
2.4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het waterschap Brabantse Delta een positief advies heeft gegeven over de waterparagraaf uit de plantoelichting. Voorts wordt er volgens de raad bergingscapaciteit gecompenseerd, zonder noemenswaardige aantasting van landschappelijke waarden.
2.4.2. Uit de plantoelichting kan worden afgeleid dat de waterberging ruimschoots wordt gecompenseerd. Door de sloop van de kassen zal veel minder hemelwater op het gebied afstromen. [appellant] heeft, in aanmerking genomen de geringe omvang van de te dempen watergang, niet aannemelijk gemaakt dat deze compensatie niet binnen het plan kan plaatsvinden zonder dat de landschappelijke waarden in het gebied onaanvaardbaar worden aangetast.
Het betoog faalt.
2.5. [appellant] betoogt dat de toekenning van een woonbestemming aan het perceel [locatie] in strijd is met de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 (hierna: de verordening). Uit de verordening blijkt volgens hem niet dat woningbouw is toegestaan in een gebied dat is aangewezen als kernrandzone of als bestaand stedelijk gebied. Volgens [appellant] moet een afwijkingsprocedure worden gevolgd.
2.5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan in overeenstemming is met de verordening, omdat het slopen van de kassen op het perceel [locatie] in combinatie met de beoogde ontwikkeling van vier woningen, leidt tot een ruimtelijke kwaliteitsverbetering.
2.5.2. Ingevolge artikel 2.1 van de verordening draagt een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied bij aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving, in het bijzonder aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik. De toelichting bij dat plan bevat daaromtrent een verantwoording.
Ingevolge artikel 2.2 bevat de toelichting bij een bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 2.1, een verantwoording van de wijze waarop financieel, juridisch en feitelijk is verzekerd dat de realisering van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een aantoonbare en uitvoerbare fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van bodem, water, natuur, landschap of cultuurhistorische of van de extensieve recreatieve mogelijkheden van het gebied waarop de ontwikkeling haar werking heeft of van het gebied waarvan de gemeente de voorgenomen ontwikkeling in de hoofdlijnen heeft beschreven.
Ingevolge artikel 3.2 zijn bestemmingsplannen die voorzien in een stedelijke ontwikkeling uitsluitend gelegen in bestaand stedelijk gebied.
Ingevolge artikel 11.4, eerste lid, kan een bestemmingsplan, in afwijking van artikel 11.1, eerste lid, dat is gelegen in een bebouwingsconcentratie binnen een zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling of binnen een gebied integratie stad-land, voorzien in de nieuwbouw van één of meer woningen waarbij er geen sprake behoeft te zijn van het gebruik van een voormalige bedrijfswoning als burgerwoning, mits de toelichting daaromtrent een verantwoording bevat.
Ingevolge artikel 11.4, tweede lid, blijkt uit de in het eerste lid bedoelde verantwoording dat:
a. het bestemmingsplan de nodige voorwaarden bevat om een goede landschappelijke inpassing van de te bouwen woningen te verzekeren, onverlet artikel 2.2 in verband met de kwaliteitsverbetering van het landschap;
b. er geen sprake is van een aanzet voor een stedelijke ontwikkeling, als bedoeld in hoofdstuk 3;
c. geen inbreuk wordt gedaan aan de toepassing van de regeling, bedoeld in artikel 11.2.
Ingevolge artikel 14.4, derde lid, kan een bestemmingsplan, in afwijking van artikel 11.4, eerste lid, dat voor 1 juli 2011 is vastgesteld en gelegen in een bebouwingsconcentratie binnen de groenblauwe mantel of binnen agrarisch gebied, niet zijnde een landbouwontwikkelingsgebied of een vestigingsgebied glastuinbouw, voorzien in de bouw van één of meer woningen, mits de toelichting daaromtrent een verantwoording bevat, als bedoeld in artikel 11.4, tweede lid.
Ingevolge artikel 1.1, onder 12, wordt onder bebouwingsconcentratie een kernrandzone, bebouwingslint of bebouwingscluster verstaan.
Ingevolge artikel 1.1, onder 16, wordt onder bestaand stedelijk gebied verstaan het gebied dat het bestaande ruimtebeslag van een kern bevat ten behoeve van een samenhangende ruimtelijke structuur van stedelijke functies.
2.5.3. Uit het bij de verordening behorende kaartmateriaal blijkt dat het plangebied gedeeltelijk in bestaand stedelijk gebied ligt. Het overige gedeelte van het plangebied ligt net buiten het bestaand stedelijk gebied in een, naar niet in geschil is, zogeheten kernrandzone. De Afdeling overweegt dat, gelet op artikel 3.2 van de verordening, nieuwbouw van woningen in bestaand stedelijk gebied niet in strijd is met de verordening. Ingevolge artikel 1.1, onder 12, wordt onder bebouwingsconcentratie een kernrandzone verstaan, zodat nieuwbouw van woningen in een kernrandzone, gelet op het bepaalde in artikel 14.4, derde lid en de datum van vaststelling van het plan, evenmin in strijd is met de verordening, indien de plantoelichting een verantwoording bevat als bedoeld in artikel 11.4, tweede lid, van de verordening. Volgens pagina 34 en 35 van de plantoelichting moet overeenkomstig het provinciale beleid de netto-bestemmingswinst van de ontwikkeling van de bouwkavels worden ingezet voor maatregelen ter verbetering van de kwaliteit van het buitengebied. Sanering van een glastuinbouwbedrijf en bijgebouwen wordt aangemerkt als een maatregel ter verbetering van de kwaliteit welke volgens de plantoelichting financieel haalbaar is. Tussen de gemeente en de initiatiefnemer wordt een anterieure overeenkomst gesloten waarin de afspraken over de ruimtelijke kwaliteitswinst worden vastgelegd en waarin tevens de uiterste sloopdatum wordt bepaald, aldus de plantoelichting. Er bestaat, gelet op de positieve reactie van de zijde van de provincie zoals aangehaald in de plantoelichting, geen grond voor het oordeel dat met deze toelichting niet wordt voldaan aan artikel 14.4, derde lid, van de verordening.
Het betoog faalt.
2.6. [appellant] voert aan dat de voorziene woningen in het plan te diep doordringen in het agrarische gebied en niet passend zijn in de omgeving. Volgens hem ontbreekt daarvoor een goede ruimtelijke onderbouwing.
2.6.1. Op het perceel [locatie] worden vier woningen mogelijk gemaakt die achter de lintbebouwing aan de Hoofdstraat zijn gesitueerd. Aan de achterzijde van het perceel grenzen de voorziene woningen aan het open agrarisch landschap. De percelen achter de [locaties] liggen aan de noordzijde van het plan op een afstand van 25 m.
2.6.2. Met betrekking tot het betoog van [appellant] dat de voorziene woningen te diep doordringen in het agrarische gebied en niet passend zijn in de omgeving, is van belang dat blijkens het bestreden besluit door de sanering van bedrijfsgebouwen, die ver in het agrarische gebied liggen, kwaliteitsverbetering van het landschap plaatsvindt. Daarnaast heeft de raad aangesloten bij de omliggende bebouwing in het gebied, welke ook achter de lintbebouwing aan de Hoofdstraat is gesitueerd. Gelet hierop bestaat er geen grond voor het oordeel dat de voorziene woningen niet passen in de omgeving.
Het betoog faalt.
2.7. [appellant] stelt dat hij vanwege de korte afstand van zijn agrarische percelen tot het plangebied wordt belemmerd in zijn bedrijfsvoering. In dit kader is volgens hem van belang dat voor de door hem voorgenomen exploitatie van een wijngaard gebruik wordt gemaakt van gewasbeschermings- en landbouwbestrijdingsmiddelen en door de emissie van die gewasbeschermingsmiddelen geen goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd ter plaatse van de voorziene woningen. Er had in dit geval een afstand van 50 m moeten worden aangehouden. Daarnaast is het advies van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie (hierna: ZLTO), dat ten grondslag ligt aan het plan, volgens [appellant] ondeugdelijk, omdat het niet afkomstig is van een onafhankelijke instantie en ook overigens op onderdelen onjuist is.
2.7.1. De Afdeling stelt vast dat er geen wettelijke voorschriften zijn over de minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop bomen en andere gewassen in de open lucht worden gekweekt, alsmede wijngaarden, en nabijgelegen gevoelige objecten, zoals woningen. Het ontbreken van dergelijke voorschriften laat echter onverlet dat in het kader van een goede ruimtelijke ordening een afweging van alle bij het gebruik van de gronden betrokken belangen dient plaats te vinden, waarbij de aan te houden afstand tussen een wijngaard en woningen zodanig gekozen dient te worden dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 23 september 2009, in zaak nr.
200900570/1/R2, is toepassing van de vuistregel om een afstand aan te houden van 50 m tussen gevoelige functies en agrarische bedrijvigheid waarbij gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, in het algemeen niet onredelijk. Dit brengt echter niet reeds met zich dat een kortere afstand in dit geval niet redelijk zou kunnen zijn, indien aan deze afstand een deugdelijke motivering ten grondslag is gelegd.
Aan het plan ligt een advies over de spuitzone van ZLTO van 28 januari 2011 ten grondslag. Gelet op het huidige gebruik van de agrarische percelen, de afstand tot de woningen, de hoogte van de wijnstokken, de huidige spuittechniek, de aanwezigheid van een sloot en houtwal en de overheersende windrichting, acht ZLTO een spuitzone van 50 m in dit geval niet nodig.
Tussen het plangebied en de percelen van [appellant] ligt een perceel van de gemeente met een breedte van ongeveer 25 m, inclusief sloten. Volgens het ZLTO-advies ligt op het zuidelijke perceel van [appellant], grenzend aan dit gemeentelijk perceel een volgroeide houtwal van eveneens ongeveer 25 m breed. De raad heeft gesteld dat deze houtwal vanwege de daarop rustende bestemming een landschappelijke waarde heeft en niet zonder meer mag worden gerooid. Voorts volgt uit het ZLTO-advies dat tussen de houtwal en het perceel van de gemeente een sloot ligt waarbij ingevolge het Lozingenbesluit Open Teelt en Veehouderij een spuitvrije zone van 9 m moet worden aangehouden.
De percelen van [appellant] hebben op grond van het voor zijn percelen geldende bestemmingsplan "'s Gravenmoer Dorp" de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" met de subbestemming "Ac". Ingevolge artikel 20, eerste lid en onder a, van de voorschriften van dat plan zijn de gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden" bestemd voor grondgebonden veehouderij, alsmede voor akker- en vollegrondstuinbouw, fruitteelt en sierteelt, en ter plaatse van de subbestemming "Ac" alsmede voor het behoud, herstel en/of versterking van de aanwezige cultuurhistorische en landschappelijke waarden en potenties.
Daargelaten de vraag of een wijngaard, gelet op de doeleindenomschrijving van de op de percelen van [appellant] rustende agrarische bestemming, is toegestaan, kan [appellant] gezien het vorenoverwogene niet worden gevolgd in zijn stelling dat binnen 50 m van de in het plan voorziene woningen de exploitatie van een wijngaard of een andere vorm van teelt ter plaatse van de houtwal zonder meer mogelijk is. Voorts acht de Afdeling het standpunt van ZLTO dat de houtwal zelf niet valt onder een teelt die gewasbescherming behoeft, gelet op de toelichting ter zitting en het fotomateriaal, aannemelijk.
Volgens het ZLTO-advies komt de overheersende wind uit het zuidwesten en liggen de noordelijk gelegen percelen van [appellant] van de wind af, zodat een eventuele emissie doorgaans niet richting de in het plan voorziene woningen zal waaien. Daarnaast is in het ZLTO-advies gewezen op emissiebeperkende spuittechnieken voor bestrijdingsmiddelen die noodzakelijk zijn in verband met de aangrenzende sloot. De Afdeling ziet, wat er ook zij van de door [appellant] bestreden hoogteaanname van de wijnstokken in het ZLTO-advies, geen grond voor het oordeel dat de raad niet het standpunt heeft kunnen innemen dat, gelet op de ligging van de voorziene woningen ten opzichte van de percelen van [appellant] en de meest voorkomende windrichting, voor het ontstaan van onaanvaardbare gezondheidsschade bij bewoners van de voorziene woningen bij een verantwoord gebruik van geoorloofde gewasbeschermingsmiddelen niet behoeft te worden gevreesd.
Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat het advies van ZLTO niet onafhankelijk is, wordt als volgt overwogen. De raad dient bij het vaststellen van een bestemmingsplan ingevolge artikel 3:2 van de Awb de relevante feiten vast te stellen en de nodige kennis te vergaren over de af te wegen belangen. Daartoe kan hij advies inwinnen bij een deskundige. ZLTO kan als zodanig worden aangemerkt. Het enkele feit dat ZLTO een advies heeft uitgebracht in opdracht van de initiatiefnemer van de woningbouw betekent niet dat de raad het advies niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Voorts bestaat, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen grond voor het oordeel dat het door ZLTO verrichte onderzoek onzorgvuldig is geweest.
De conclusie is dat de raad aan de afstand van de woonbestemming tot de percelen van [appellant], in verband met de op die percelen toegelaten agrarische activiteiten waarbij gewasbeschermingsmiddelen nodig zijn, een deugdelijke motivering ten grondslag heeft gelegd.
Het betoog faalt.
2.8. [appellant] voert aan dat ter plaatse van de voorziene woningen geen goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd vanwege de op korte afstand gelegen gemeentewerf waarop, anders dan in de plantoelichting staat, nog steeds op- en overslag van onderhoudsmaterialen en afvalstoffen plaatsvinden. Daarnaast kan volgens [appellant] ter plaatse van de voorziene woningen geen goed woon- en leefklimaat worden gegarandeerd vanwege het op 50 m afstand gelegen veeteeltbedrijf op het perceel [locatie 2] en het transportbedrijf op het perceel [locatie 3] dat binnen een afstand van 100 m ligt.
2.8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de gemeentewerf geen belemmering vormt voor de voorziene woningen, omdat de milieustraat op 20 december 2010 is gesloten en de milieuvergunning op 1 januari 2011 is komen te vervallen. De gemeentewerf wordt volgens de raad thans alleen gebruikt voor de opslag van materiaal en als kantine en vormt daarmee geen belemmering voor de in het plan voorziene woningbouw. Met betrekking tot het veeteeltbedrijf op het perceel [locatie 2] stelt de raad dat het veeteeltbedrijf valt onder het Besluit landbouw en milieubeheer (hierna: Blm) en dat, gelet op de kleine omvang van het veebestand, een aanvaardbaar woon- en leefklimaat niet in geding is. Ten slotte stelt de raad dat het transportbedrijf op het perceel [locatie 3] geen belemmering vormt voor de voorziene woningen. Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat de normen uit het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer niet wordt overschreden, aldus de raad.
2.8.2. [appellant] heeft zijn stelling, dat de milieustraat ook na 1 januari 2011 nog in werking is slechts onderbouwd met enkele foto's. De raad heeft ter zitting toegelicht dat de afvalinzameling (milieustraat) is beëindigd en dat de resterende op- en overslag een incidenteel karakter heeft. De Afdeling ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de raad dat de milieustraat is gesloten en de milieuvergunning is komen te vervallen. Het standpunt van de raad dat de gemeentewerf geen belemmering vormt voor de voorziene woningen is derhalve aannemelijk.
Het betoog faalt.
2.8.3. Ten aanzien van het veeteeltbedrijf op het perceel [locatie 2] wordt overwogen dat de raad zich in de zienswijzennota op het standpunt heeft gesteld dat het Blm van toepassing is. Dit is door de exploitant van het bedrijf niet bestreden. [appellant] heeft met de enkele, niet nader onderbouwde stelling dat 30 stieren en 200 schapen aanwezig zijn niet aannemelijk gemaakt dat het standpunt van de raad onjuist is. Voorts kan het veebestand op het perceel vanwege de korte afstand tot bestaande woningen op grond van het Blm niet worden uitgebreid. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat van de voorziene woningen gelet op de omvang van het veebestand op [locatie 2] niet in geding is.
Het betoog faalt.
2.8.4. Voor zover de raad zich met betrekking tot het transportbedrijf op het perceel [locatie 3] heeft gebaseerd op de richtafstanden uit de brochure 'Bedrijven en Milieuzonering' van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten uit 2009 (hierna: de VNG-brochure), overweegt de Afdeling als volgt. Voor het transportbedrijf geldt volgens de VNG-brochure een richtafstand van 100 m. De raad is hier van afgeweken. In het verweerschrift stelt de raad daartoe dat geluid voor de aan te houden afstand tot het bedrijf het maatgevende aspect is. Omdat er reeds woningen aanwezig zijn die dichter bij het bedrijf liggen en het geluid reeds afschermen, is van deze woningen uitgegaan. Voorts ligt met betrekking tot het transportbedrijf een akoestisch onderzoek van 7 oktober 2011 van AV Consulting B.V. aan het plan ten grondslag. De conclusie van het onderzoek is dat geen overschrijding van de langtijdgemiddelde geluidnormen en de maximale geluidnormen ter hoogte van de in het plan voorziene woningen plaatsvindt. [appellant] heeft de uitkomsten van het akoestisch rapport niet betwist. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ter plaatse van de voorziene woningen, uit oogpunt van geluid vanwege het transportbedrijf, een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd.
Het betoog faalt.
2.9. [appellant] voert ten slotte aan dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan niet is gegarandeerd, omdat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar het planschaderisico.
2.9.1. In het verweerschrift staat dat een anterieure overeenkomst is gesloten tussen het gemeentebestuur en de initiatiefnemer van het plan. Uit die overeenkomst volgt dat eventuele planschade voor rekening en risico van de initiatiefnemer komt. Niet is gebleken dat eventuele planschade niet kan worden vergoed.
Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de percelen van [appellant] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn. Gelet hierop bestaat er geen grond voor het oordeel dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan vanwege het planschaderisico niet is gegarandeerd.
Het betoog faalt.
2.10. Voor het overige heeft [appellant] zich in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze dan wel het herhalen hiervan. De Afdeling overweegt dat in de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant] heeft in het beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
2.11. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Boermans
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2012
429-662.