201110872/1/A1.
Datum uitspraak: 25 april 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Breda,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 19 september 2011 in zaak nr. 11/267 in het geding tussen:
[wederpartij] wonend te Breda,
Bij besluit van 19 augustus 2010 heeft het college zijn beslissing om jegens [wederpartij] spoedeisende bestuursdwang toe te passen ter zake van het op 10 augustus 2010 ontmantelen van een hennepkwekerij in de woning op het perceel [locatie] te Breda (hierna: de woning) op schrift gesteld. Daarbij heeft het college bepaald dat de kosten van toepassing van bestuursdwang voor rekening van [wederpartij] komen.
Bij besluit van 6 december 2010 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 september 2011, verzonden op 27 september 2011, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 6 december 2011 vernietigd, het besluit van 19 augustus 2010 herroepen en bepaald dat die uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 oktober 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2012, waar het college, vertegenwoordigd door H.J.M. Marcus en J.A.M. Buijnsters, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij] , in persoon en bijgestaan door mr. R. Herregodts, advocaat te Breda, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 7b, tweede lid, aanhef en onder a, van de Woningwet, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, is het verboden een bouwwerk of standplaats te gebruiken of te laten gebruiken, anders dan in overeenstemming met de op dat gebruik van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel a.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang en voor zover van belang, bevat de bouwverordening voorschriften omtrent het gebruik van woningen, woonketen, woonwagens, andere gebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en standplaatsen, waaronder in elk geval zijn begrepen voorschriften met betrekking tot de brandveiligheid.
Ingevolge artikel 7.3.2 van de Bouwverordening 2007 van de gemeente Breda, zoals deze bepaling gold ten tijde van belang en voor zover van belang, is het verboden in, op of aan een bouwwerk voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken, waardoor:
a. overlast wordt of kan worden veroorzaakt voor de gebruikers van het bouwwerk;
b. op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, stof of vocht of irriterend materiaal wordt verspreid of overlast wordt veroorzaakt door geluid en trilling, elektrische trilling daaronder begrepen, of door schadelijk of hinderlijk gedierte, dan wel door verontreiniging van het bouwwerk;
c. instortings-, omval- of ander gevaar wordt veroorzaakt.
Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is de overtreder de kosten verbonden aan de toepassing van bestuursdwang verschuldigd, tenzij de kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
2.2. [wederpartij] en [partner] waren ten tijde van de ontmanteling van de hennepkwekerij tezamen eigenaar van de woning. Toentertijd was [wederpartij] woonachtig en ingeschreven in de Gemeentelijke Basis Administratie (hierna: de GBA) op een ander adres, terwijl [partner] in de woning woonachtig was.
2.3. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het college [wederpartij] terecht als overtreder heeft aangemerkt en mitsdien de kosten, verband houdend met de toepassing van bestuursdwang, ten laste van [wederpartij] heeft mogen brengen.
2.4. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [wederpartij] niet als overtreder kan worden aangemerkt. Daartoe voert het aan dat [wederpartij] als mede-eigenaar van de woning in ieder geval medeverantwoordelijk was voor de wijze waarop de woning werd gebruikt, dan wel dat de wijze van gebruik van de woning voor haar rekening en risico kwam als mede-eigenaar. Nu [wederpartij] heeft nagelaten om goede afspraken te maken met haar ex-partner over het gebruik van de woning, is zij toerekenbaar tekortgeschoten in de zorgplicht voor de woning, aldus het college.
2.4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de omstandigheid dat [wederpartij] eigenaar is van het pand niet reeds leidt tot de conclusie dat zij kan worden aangemerkt als overtreder van het verbod, opgenomen in artikel 7b, tweede lid, aanhef en onder a, van de Woningwet, om het pand in strijd met de daarop van toepassing zijnde voorschriften te laten gebruiken. Anders dan het college betoogt, biedt de tekst van dat artikel, noch de parlementaire geschiedenis daarvan, aanleiding voor het oordeel dat de wijze van gebruik van een pand steeds voor rekening en risico van de (mede-)eigenaar van het pand komt.
Gelet op artikel 7b, tweede lid, aanhef en onder a, van de Woningwet, mag van de eigenaar van een pand worden gevergd dat hij zich tot op zekere hoogte informeert over het gebruik daarvan door derden. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 7 april 2010 in zaak nr.
200904180/1/H1), dient de eigenaar aannemelijk te maken dat hij niet wist en niet heeft kunnen weten dat het pand als hennepkwekerij werd gebruikt.
[wederpartij] heeft onweersproken gesteld dat zij en [partner] in september 2009 hun relatie hebben verbroken, waarna [partner] haar de verdere toegang tot de woning heeft geweigerd. Zij is toen verhuisd naar een andere woning, op welk adres zij ten tijde hier van belang stond ingeschreven in de GBA. Naar [wederpartij] onweersproken heeft gesteld, is zij in oktober 2009 nog één keer in de woning geweest om spullen op te halen, bij welk bezoek haar niets is opgevallen. Voorts heeft zij gesteld dat zij en [partner], nadat zij tot april 2010 hadden geprobeerd de woning via een makelaar te verkopen, hebben afgesproken dat [partner] de verkoop van de woning op zich zou nemen. [wederpartij] heeft onweersproken gesteld dat [partner] sinds de verbreking van de relatie heeft zorggedragen voor de betaling van de hypotheekrente en dat zij telefonisch contact met hem over de voortgang van de verkoop heeft onderhouden. Tijdens deze gesprekken heeft [partner] haar op verscheidene momenten medegedeeld dat potentiële kopers het huis kwamen bezichtigen. Intensiever contact was onmogelijk omdat de onderlinge verhoudingen ernstig waren verstoord, aldus [wederpartij] .
De rechtbank heeft, voornoemde omstandigheden in acht nemend, met juistheid overwogen dat [wederpartij] zich voldoende heeft geïnformeerd en niet wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat een deel van de woning als hennepkwekerij werd gebruikt. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat zij niet als overtreder kon worden aangemerkt zodat de kosten van ontmanteling van de hennepkwekerij niet ten laste van haar konden worden gebracht.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. S.F.M. Wortmann, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Fransen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2012