201108734/1/R3 en 201108734/2/R3.
Datum uitspraak: 19 april 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te [woonplaats], gemeente Boxmeer,
appellanten,
de raad van de gemeente Boxmeer,
verweerder.
Bij besluit van 26 mei 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Strikland Oost" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 augustus 2011, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 7 september 2011. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 maart 2012, heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 11 april 2012, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. D. Wintraecken, werkzaam bij Wintraecken advies, en de raad, vertegenwoordigd door mr. R. Pijpers en V. Soentpiet, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Maeselandt Projecten B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde], verschenen.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Het plan voorziet in de ontwikkeling van een landgoed aan de Zuidrand van het gebied De Vilt te Beugen met, naast een bestaande woning, twee landhuizen. Verder wordt met het plan beoogd de natuur- en landschapswaarden te behouden en te versterken.
2.3. [appellant], die op het naast het plangebied gelegen perceel [locatie] te [plaats] een boomkwekerij heeft, betoogt dat het plan ten onrechte is vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat de planologische ontwikkeling gelet op de ruimtelijke en milieukundige effecten onvoldoende is onderbouwd. Volgens hem hadden de milieukundige aspecten opnieuw onderzocht dienen te worden en had de plantoelichting moeten worden aangepast, aangezien het plangebied is verkleind ten opzichte van het voorontwerp van het plan. Verder heeft de raad volgens hem het belang van het behouden en beschermen van de in het gebied aanwezige waarden en het belang van de omliggende bedrijven onvoldoende afgewogen.
2.3.1. De raad stelt dat de plantoelichting op verschillende onderdelen is aangepast. De milieuonderzoeken die zijn ingesteld in het kader van het voorontwerpplan zijn wederom gebruikt, aangezien de raad geen aanleiding heeft gezien nieuwe onderzoeken te laten uitvoeren. Verder stelt de raad dat met het omzetten van agrarisch bouwland naar een natuurbestemming het natuurgebied De Vilt, dat als natte natuurparel is aangewezen, beter wordt beschermd. In de directe omgeving van de nieuwe landhuizen zijn geen bedrijven toegelaten, waarvoor de voorziene woningen een beperking zouden kunnen zijn. De boomkwekerij ligt op een afstand van ten minste 120 meter van de nieuw op te richten landgoedwoningen, hetgeen een voldoende afstand is om een goed woon- en leefklimaat in die woningen te waarborgen. Voorts wijst de raad er op dat de gronden van [appellant] hun bestemming blijven behouden, zodat de bedrijfsvoering ter plaatse kan worden voortgezet. Volgens de raad brengt de aan de gronden grenzend aan de boomkwekerij gegeven natuurbestemming ten opzichte van de vorige bestemming, zoals deze voor die gronden gold, geen extra beperkingen voor de bedrijfsvoering van [appellant] met zich.
2.3.2. Uit de stukken blijkt dat de boomkwekerij van [appellant] in het voorontwerp van het plan was opgenomen en bij de ontwikkeling van het landgoed was betrokken. In het ontwerp en het vastgestelde plan is de boomkwekerij buiten het plan gelaten.
2.3.3. Uit de plantoelichting volgt dat de verschillende milieuaspecten, zoals bodem, luchtkwaliteit, geluid, milieuzonering en externe veiligheid, zijn onderzocht. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze onderzoeken tot andere conclusies zouden hebben geleid indien ervan was uitgegaan dat zijn boomkwekerij buiten het plan wordt gelaten. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet aannemelijk is dat in dat geval meer negatieve milieugevolgen kunnen ontstaan. Wat betreft de plantoelichting wordt overwogen dat, nog daargelaten dat dit stuk geen juridisch bindend deel uitmaakt van het plan, in de plantoelichting duidelijk tot uitdrukking is gebracht dat het plangebied ten opzichte van het voorontwerp is aangepast onder meer door de boomkwekerij niet meer in het plan op te nemen.
2.3.4. Ten aanzien van de bedrijven in de omgeving wordt overwogen dat de meeste bedrijven op zeer ruime afstand liggen van het plangebied. Alleen de boomkwekerij van [appellant] en een opslagbouwbedrijf op het perceel [locatie 2] liggen in de directe omgeving van het plangebied. De boomkwekerij ligt op ongeveer 100 m afstand van het dichtstbijzijnde bouwvlak van een van de voorziene landhuizen en het opslagbouwbedrijf op ongeveer 120 m. Gelet op die afstanden is niet te verwachten dat deze bedrijven beperkt zullen worden door de oprichting van de in het plan voorziene woningen of dat deze bedrijven een onaanvaardbare negatieve invloed hebben op de waarden in het plangebied. [appellant] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt - ook niet met de stelling dat zaden van bloemrijk grasland kunnen overwaaien naar zijn gronden - dat hij door de wijziging van de agrarische bestemming met natuurwaarden, zoals deze in het vorige plan aan de aan zijn boomkwekerij grenzende gronden was toegekend, naar de onderhavige natuurbestemming verdergaande beperkingen in zijn bedrijfsvoering zal ondervinden. Daarbij betrekt de voorzitter dat deze gronden feitelijk al voor een deel als grasland in gebruik zijn en dat het hiervoor geldende bestemmingsplan eveneens bloemrijk grasland mogelijk maakte op de naastgelegen gronden. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat de bestemmingen die zijn toegekend aan de gronden naast de kwekerij tot een zodanige belemmering leiden, dat de raad na afweging van alle betrokken belangen hier niet toe had kunnen overgaan.
2.4. Verder heeft [appellant] bezwaar tegen de planbegrenzing. Uit de gebiedsvisie De Vilt volgt volgens hem dat zijn bedrijf een negatieve invloed heeft op het natuurgebied De Vilt en dat om die reden zijn bedrijf gesaneerd dient te worden. Dit blijkt volgens hem ook uit de plantoelichting. Nu de gronden van zijn bedrijf buiten het plan zijn gelaten, is dit in strijd met die gebiedsvisie, aldus [appellant].
2.4.1. De raad stelt dat de gebiedsvisie betrekking heeft op het hele gebied ten zuiden van De Vilt. Voor het uitwerken van initiatieven in dat gebied kan deze visie als basis dienen. Volgens de raad is er geen strijd met de gebiedsvisie, omdat de gewenste sanering van de agrarische bedrijvigheid uit het gebied ook in een volgende fase kan plaatsvinden. Verder heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat ten tijde van de vaststelling van het plan voor de gronden van [appellant] geen initiatief tot verwezenlijking van de landgoed- en natuurbestemming tot stand was gekomen, zodat deze gronden buiten het plan zijn gelaten. Volgens de raad staat het plan er niet aan in de weg dat ook het resterende deel van het gebied ten zuiden van De Vilt tot een passende landgoed- en natuurbestemming wordt ontwikkeld.
2.4.2. Gelet op de systematiek van de Wet ruimtelijke ordening komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht. De voorzitter ziet geen grond voor het oordeel dat het perceel van [appellant] een zodanige ruimtelijke samenhang vertoont met het plangebied dat het in dit plan opgenomen diende te worden. Dat zijn perceel in het voorontwerp nog was opgenomen kan niet tot een ander oordeel leiden. Voorts betrekt de voorzitter bij dit oordeel dat ten tijde van de vaststelling van het plan een beëindiging van de bedrijfsactiviteiten ter plaatse van de boomkwekerij binnen de planperiode niet was te verwachten. Dat in de gebiedsvisie staat dat de agrarische bedrijvigheid een negatieve invloed heeft op het natuurgebied De Vilt betekent nog niet dat met dit bestemmingsplan de sanering plaats dient te vinden. Voor het betoog dat dit plan wat betreft dit aspect in strijd zou zijn met de gebiedsvisie zijn geen aanknopingspunten te vinden. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
2.5. [appellant] heeft zich verder in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
2.6. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
2.7. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Helvoort
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2012