ECLI:NL:RVS:2012:BW3859

Raad van State

Datum uitspraak
25 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201109597/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijdrage voor opsporing en ruiming van explosieven Tweede Wereldoorlog door de minister aan gemeente Nijmegen

In deze zaak heeft de Raad van State op 25 april 2012 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de gemeente Nijmegen tegen een besluit van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De gemeente had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 12 april 2010, waarin de minister geen bijdrage toekende voor de kosten van opsporing en ruiming van explosieven uit de Tweede Wereldoorlog voor het project Archipelstraat. De minister verklaarde het bezwaar van de gemeente gedeeltelijk gegrond, maar wees de kosten van Saricon BV en Braam infra BV van in totaal € 267.022,82 af, omdat de werkzaamheden in 2007 waren uitgevoerd en de declaraties te laat waren ingediend. De rechtbank Arnhem had eerder het beroep van de gemeente ongegrond verklaard, wat de gemeente in hoger beroep aanvechtte.

De Raad van State overwoog dat volgens artikel 13 van het Bijdragebesluit 1999 de indieningstermijn voor declaraties het moment is waarop de opsporings- of ruimingswerkzaamheden feitelijk zijn uitgevoerd. De gemeente betoogde dat het ijkpunt de datum van ontvangst van de facturen zou moeten zijn, maar de Raad volgde deze redenering niet. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de kosten vóór 1 oktober 2008 gedeclareerd hadden moeten worden, aangezien de werkzaamheden in 2007 waren uitgevoerd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor gemeenten om declaraties tijdig in te dienen en de strikte toepassing van de regelgeving omtrent bijdragen voor opsporing en ruiming van explosieven.

Uitspraak

201109597/1/A2.
Datum uitspraak: 25 april 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de gemeente Nijmegen,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 13 juli 2011 in zaak nr. 11/892 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (lees: de gemeente Nijmegen),
en
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 april 2010 heeft de minister de gemeente voor het project Archipelstraat geen bijdrage toegekend in de kosten van opsporing en ruiming van explosieven afkomstig uit de Tweede Wereldoorlog.
Bij besluit van 28 januari 2011 heeft de minister het door de gemeente daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en voor het overige ongegrond.
Bij mondelinge uitspraak van 13 juli 2011, waarvan afschrift van het proces-verbaal is verzonden op 22 juli 2011, heeft de rechtbank het door de gemeente daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de gemeente bij brief, bij de Raad van State per fax ingekomen op 1 september 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 september 2011.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben de Afdeling desgevraagd toestemming gegeven om op grond van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht een zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 24 van het Bijdragebesluit kosten opsporing en ruiming conventionele explosieven Tweede Wereldoorlog 2006 (hierna: het Bijdragebesluit 2006), voor zover hier van belang, blijft op opsporingen en ruimingen die vóór 1 januari 2006 in uitvoering zijn genomen het Bijdragebesluit kosten ruiming explosieven Tweede Wereldoorlog 1999, zoals dit luidde op 31 december 2005 (hierna: het Bijdragebesluit 1999), van toepassing.
Ingevolge artikel 2, derde lid, van het Bijdragebesluit 1999, zijn de kosten van werkzaamheden die verband houden met de opsporing of ruiming van explosieven voor rekening van de gemeente, met dien verstande dat voor een aantal soorten kosten van rijkswege in bepaalde gevallen een bijdrage kan worden toegekend.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, dient het college van burgemeester en wethouders van een gemeente de declaratie vóór 1 oktober van het jaar volgend op de beëindiging van de opsporings- of ruimingswerkzaamheden bij de minister in, om in aanmerking te kunnen komen voor een bijdrage.
Ingevolge het tweede lid wordt bij opsporingswerkzaamheden met een doorlooptijd langer dan 12 maanden per kalenderjaar een declaratie ingediend.
2.2. De minister heeft de gemeente geen bijdrage toegekend in de kosten van Saricon BV en Braam infra BV van in totaal € 267.022,82, omdat de opsporings- of ruimingswerkzaamheden in 2007 zijn uitgevoerd en de facturen eerst op 21 september 2009, en daarmee te laat, bij de minister zijn ingediend.
2.3. De gemeente betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 13, tweede lid, van het Bijdragebesluit 1999 zo moet worden uitgelegd dat het ijkpunt voor de indieningstermijn van de declaraties het jaar is, waarin de gemeente de facturen heeft ontvangen. Aangezien zij de facturen in 2008 heeft ontvangen en zij deze vóór 1 oktober 2009 heeft gedeclareerd bij de minister, heeft zij deze op tijd ingediend, aldus de gemeente.
2.3.1. Het betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraken van 28 april 2010 in zaak nr.
200902650/1/H2en van 17 november 2010 in zaak nr.
201003001/1/H2) als ijkpunt voor de indieningstermijn van artikel 13, tweede lid, van het Bijdragebesluit 1999 heeft te gelden het moment waarop de opsporings- of ruimingswerkzaamheden feitelijk zijn uitgevoerd.
De Afdeling volgt de gemeente niet in haar standpunt dat deze uitleg niet juist kan zijn omdat deze overeenkomt met hetgeen in artikel 13 van het Bijdragebesluit 2006 staat, terwijl die bepaling duidelijk anders is geredigeerd dan artikel 13, tweede lid, van het Bijdragebesluit 1999. Uit voormelde uitspraken van de Afdeling volgt dat de gegeven uitleg niet samenhangt met artikel 13 van het Bijdragebesluit 2006, maar met de werkwijze van de minister, zoals deze volgt uit het Bijdragebesluit 1999. Ingevolge artikel 3, eerste en vijfde lid, van het Bijdragebesluit 1999 stelt de minister jaarlijks het budget vast voor de opsporing en ruiming van explosieven en wordt alleen een bijdrage toegekend voor zover dat budget niet wordt overschreden. De minister gebruikt de jaarlijkse declaraties mede voor de raming van het budget en berekent aan de hand van de ingediende declaraties of het budget toereikend is om alle declaraties te honoreren. Gelet hierop, is het ijkpunt voor de indieningstermijn van het tweede lid niet het, vaak latere, moment van beëindiging dan wel oplevering van de werkzaamheden of van de ontvangst van de facturen door de gemeente, maar het moment waarop de opsporings- of ruimingswerkzaamheden feitelijk zijn uitgevoerd.
2.3.2. De stelling van de gemeente dat zij haar declaraties sinds 2004 indient op een wijze die aansluit bij de door haar gegeven uitleg van de desbetreffende bepaling en dat het onredelijk zou zijn dit nu niet meer te accepteren, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat de minister is gehouden de regelgeving op de juiste wijze toe te passen.
2.3.3. Nu niet in geschil is dat de desbetreffende opsporings- of ruimingswerkzaamheden in 2007 zijn uitgevoerd, heeft de rechtbank met juistheid geconcludeerd dat de kosten hiervan vóór 1 oktober 2008 hadden moeten worden gedeclareerd bij de minister en heeft zij terecht en op goede gronden het besluit van 28 januari 2011 in stand gelaten.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Dallinga
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2012
18-615.