ECLI:NL:RVS:2012:BW3854

Raad van State

Datum uitspraak
25 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201107370/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging en herbeoordeling van ontheffing voor leidingtracé in beschermingszone primaire waterkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de stichting Stichting Afvaloven Nee en omwonenden tegen een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. De rechtbank had eerder het beroep van de stichting en de omwonenden ongegrond verklaard, nadat het dagelijks bestuur van Wetterskip Fryslân hen niet-ontvankelijk had verklaard in hun bezwaar tegen een ontheffing die was verleend aan Afvalsturing Friesland N.V. voor het aanleggen van een leidingtracé en leidingbrug in de beschermingszone van de primaire waterkering op de Nieuwe Industriehaven van Harlingen. De ontheffing werd verleend op 9 april 2010, maar de stichting en de omwonenden stelden dat zij als belanghebbenden moesten worden aangemerkt, omdat zij in de nabijheid van de primaire waterkering wonen en daardoor direct geraakt kunnen worden door een eventuele calamiteit. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de stichting niet als belanghebbende kan worden aangemerkt. De Afdeling stelt vast dat de stichting zich ten doel stelt de exploitatie van afvalverbrandingsovens en vergelijkbare inrichtingen te verhinderen, en dat dit doel ook waterstaatkundige belangen omvat. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze het beroep van de stichting ongegrond verklaarde en verklaart het bezwaar van de stichting tegen de ontheffing gegrond. Het dagelijks bestuur van Wetterskip Fryslân moet opnieuw beslissen op het bezwaar van de stichting en daarbij de relevante belangenafweging maken. Tevens wordt het dagelijks bestuur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de stichting.

Uitspraak

201107370/1/A2.
Datum uitspraak: 25 april 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting Stichting Afvaloven Nee, gevestigd te Harlingen, en anderen (hierna: de stichting en de omwonenden)
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 25 mei 2011 in zaak nr. 10/2390 in het geding tussen:
de stichting en de omwonenden
en
het dagelijks bestuur van het Wetterskip Fryslân.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 april 2010 heeft het dagelijks bestuur aan de naamloze vennootschap Afvalsturing Friesland N.V. ontheffing van artikel 11 van de Keur Wetterskip Fryslân (hierna: de keur) verleend voor het aanleggen van een leidingtracé en leidingbrug in de beschermingszone van de primaire waterkering op de Nieuwe Industriehaven van Harlingen.
Bij besluit van 13 oktober 2010 heeft het dagelijks bestuur het door de stichting en de omwonenden daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 25 mei 2011, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank het door de stichting en de omwonenden daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de stichting en de omwonenden bij brief, bij de Raad van State per fax ingekomen op 5 juli 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 augustus 2011.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben Afvalsturing Friesland N.V. en ReststoffenEnergieCentrale B.V. (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: Omrin) een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De stichting en de omwonenden hebben een nader stuk ingediend.
Partijen hebben de Afdeling desgevraagd toestemming gegeven om op grond van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) een zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Omrin draagt in Friesland zorg voor de inzameling, recycling, bewerking en verwerking van afval. Zij beoogt stoom die zij met afvalverbranding kan produceren, te leveren aan de warmtekrachtcentrale van Frisia Zout B.V., gevestigd aan de Lange Lijnbaan 15 te Harlingen (hierna: de WKC). De aan Omrin verleende ontheffing van de keur ziet op het aanleggen van een leidingtracé en leidingbrug in de beschermingszone van de primaire waterkering, voor een stoomleiding, condensaatleiding en overige kabels en leidingen, tussen de nieuw te bouwen reststoffenenergiecentrale van Omrin aan de Lange Lijnbaan 14 te Harlingen (hierna: de REC) en de WKC (hierna: de locatie).
2.2. De stichting en de omwonenden komen op tegen het oordeel van de rechtbank dat het dagelijks bestuur hun bezwaren terecht en op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat zij niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden bij het besluit van 9 april 2010.
De belanghebbendheid van de omwonenden
2.3. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. De wetgever heeft deze eis gesteld om te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en beroep zou kunnen instellen. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
2.4. De omwonenden betogen dat de rechtbank heeft miskend dat zij zich in voldoende mate onderscheiden van anderen, nu zij in het noordwesten van Friesland wonen, relatief dicht bij de primaire waterkering, en door een doorbraak als eerste en in ingrijpende mate zullen worden getroffen.
2.4.1. Gesteld noch gebleken is dat de omwonenden gronden bezitten op de locatie of direct grenzend aan de locatie. Evenmin is gebleken dat de omwonenden vanuit hun woningen of percelen zicht hebben op de locatie of op zo'n geringe afstand van de locatie wonen dat zij reeds daaraan een rechtstreeks belang kunnen ontlenen. De omstandigheid dat de omwonenden in de beschermingszone van de desbetreffende primaire waterkering wonen, is op zichzelf onvoldoende om hen als belanghebbenden aan te merken. De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2002 in zaak nr.
200200353/1, overwogen dat een calamiteit bij die primaire waterkering niet alleen de omwonenden, maar ook alle andere inwoners van Friesland kan treffen en dat de belangen van de omwonenden zich dus niet onderscheiden van die van andere inwoners van Friesland. Het betoog dat de omwonenden dichter bij de locatie dan andere Friezen wonen, en bij een calamiteit dus eerder en zwaarder zullen worden getroffen, leidt niet tot een ander oordeel. Dat zou slechts anders zijn als de afstand tot de locatie gering was, hetgeen zoals hiervoor is overwogen, niet het geval is. Hun belangen onderscheiden zich daarmee onvoldoende van die van vele anderen die in het noordwesten van Friesland wonen. Aangezien uit hetgeen ter zake is aangevoerd niet is gebleken van enig ander onderscheidend belang van de omwonenden dat door de ontheffing wordt geraakt, heeft de rechtbank terecht en op goede gronden het besluit van 13 oktober 2010 voor zover dat strekt tot de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren van de omwonenden, in stand gelaten.
De belanghebbendheid van de stichting
2.5. De rechtbank heeft overwogen dat om als belanghebbende bij de ontheffing te kunnen worden aangemerkt, de stichting moet worden getroffen in een door haar te behartigen waterstaatkundig belang dat de keur beoogt te beschermen. Volgens de rechtbank blijkt uit de statuten van de stichting weliswaar dat zij de bouw en de exploitatie van de REC wil tegengaan, maar is haar doelstelling niet zodanig geformuleerd dat daaruit kan worden afgeleid dat het behartigen van waterstaatkundige belangen mede daaronder kan worden geschaard.
2.5.1. De stichting betoogt terecht dat de rechtbank daarmee een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd om de belanghebbendheid bij het besluit van 9 april 2010 te beoordelen.
Onder verwijzing naar de uitspraken van 15 februari 2012 in zaken nrs.
201104545/1/T1/A3en
201104809/1/T1/A3overweegt de Afdeling dat voor de ontvankelijkheid van het bezwaar van de stichting niet relevant is of de statuten vermelden dat zij opkomt voor het waterstaatkundig belang dat de keur beoogt te beschermen. Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.
Uit de statuten van de stichting van 14 april 2008, voor zover van belang, blijkt dat de stichting zich ten doel stelt de (voorbereidingen van de) exploitatie van afvalverbrandingsovens, reststoffenenergiecentrales of vergelijkbare inrichtingen hoe ook genaamd in de gemeente Harlingen en omstreken te verhinderen dan wel te doen staken, en dat onder de doelstelling mede valt, het behouden en verbeteren van de kwaliteit van het milieu, waaronder het water, en de gezondheid van de mensen. Nu het besluit van 9 april 2010 betrekking heeft op het leggen van een leidingtracé en leidingbrug ten behoeve van de exploitatie van de REC, acht de Afdeling, anders dan de rechtbank, het maken van bezwaar daartegen in voldoende mate in overeenstemming met het statutaire doel van de stichting. Dat Omrin, naar zij stelt, ook kan functioneren zonder stoom aan de WKC te leveren en het besluit van 9 april 2010 derhalve geen noodzakelijke voorwaarde is voor haar exploitatie, maakt dit niet anders. Een dergelijk vereiste wordt voor de belanghebbendheid van de stichting niet gesteld.
De stichting heeft gesteld dat zij naast het voeren van procedures feitelijke werkzaamheden verricht met het oog op de behartiging van haar doelstelling, die bestaan uit het informeren en mobiliseren van omwonenden, het zoeken van contact met politici, bestuurders en de media. De Afdeling ziet geen aanleiding dit voor onjuist te houden.
Anders dan de rechtbank, is de Afdeling gelet op het voorgaande van oordeel, dat de stichting als belanghebbende bij het besluit van 9 april 2010 moet worden beschouwd, zodat het dagelijks bestuur haar bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Slotsom
2.6. Het hoger beroep is, voor zover dat is ingesteld door de stichting, gegrond, en voor zover dat is ingesteld door de omwonenden, ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank het beroep van de stichting tegen het besluit van 13 oktober 2010 ongegrond heeft verklaard. De uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de stichting tegen het besluit van 13 oktober 2010 gegrond verklaren en dat besluit voor zover dat betrekking heeft op de stichting, wegens strijd met artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb vernietigen.
De Afdeling ziet geen aanleiding verder zelf in de zaak te voorzien of een bestuurlijke lus toe te passen, nu deze procedure beperkt is tot de ontvankelijkheid, het dagelijks bestuur nog inhoudelijk op de bezwaren dient in te gaan en de vereiste belangenafweging moet maken. Het dagelijks bestuur zal opnieuw op het bezwaar van de stichting tegen het besluit van 9 april 2010 dienen te beslissen. Daarbij zal het zijn brief van 22 oktober 2010, waarbij de motivering van dat besluit is aangevuld, dienen te betrekken.
2.7. Het dagelijks bestuur dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van de stichting te worden veroordeeld. Het zal bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar moeten beslissen op het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep, voor zover dat is ingesteld door de omwonenden, ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep, voor zover dat is ingesteld door de stichting Stichting Afvaloven Nee, gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 25 mei 2011 in zaak nr. 10/2390, voor zover de rechtbank het beroep van de stichting Stichting Afvaloven Nee ongegrond heeft verklaard;
IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep van de stichting Stichting Afvaloven Nee tegen het besluit van 13 oktober 2010 van het dagelijks bestuur van het Wetterskip Fryslân, kenmerk WFN1913753, gegrond;
V. vernietigt dat besluit voor zover daarbij het bezwaar van de stichting Stichting Afvaloven Nee tegen het besluit van 9 april 2010 niet-ontvankelijk is verklaard;
VI. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VII. veroordeelt het dagelijks bestuur van het Wetterskip Fryslân tot vergoeding van bij de stichting Stichting Afvaloven Nee in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro) en in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VIII. gelast dat het dagelijks bestuur van het Wetterskip Fryslân aan de stichting Stichting Afvaloven Nee het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 752,00 (zegge: zevenhonderdtweeënvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Dallinga
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2012
18-615.