ECLI:NL:RVS:2012:BW3853

Raad van State

Datum uitspraak
25 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201106998/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over afwijzing verzoek om vergoeding van planschade door college van burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf tegen een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. De rechtbank had op 13 mei 2011 geoordeeld dat het college ten onrechte het verzoek van [verzoeker] om vergoeding van planschade had afgewezen. Het verzoek was ingediend naar aanleiding van een wijziging in het bestemmingsplan 'Appelscha 2003', waarbij de woonbestemming van het perceel van [verzoeker] was veranderd naar de bestemming 'algemene doeleinden'. Dit zou volgens [verzoeker] hebben geleid tot een waardevermindering van zijn perceel.

Het college had het verzoek om planschade afgewezen op basis van een advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ), waarin werd gesteld dat de wijziging van de planologische situatie niet tot een nadeliger positie voor [verzoeker] had geleid. De rechtbank oordeelde echter dat de SAOZ in haar adviezen niet was uitgegaan van de maximale invulling van de nieuwe bebouwings- en gebruiksmogelijkheden, en dat er wel degelijk sprake was van planologisch nadeel.

Tijdens de zitting op 23 februari 2012 werd de zaak behandeld, waarbij zowel het college als [verzoeker] vertegenwoordigd waren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft uiteindelijk geoordeeld dat het college onvoldoende zorgvuldig had gehandeld door de adviezen van de SAOZ aan zijn besluit ten grondslag te leggen. Het hoger beroep van het college is ongegrond verklaard, en de rechtbank heeft de eerdere uitspraak bevestigd. Het college is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [verzoeker].

Uitspraak

201106998/1/A2.
Datum uitspraak: 25 april 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 13 mei 2011 in zaak nr. 11/138 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te Appelscha,
en
het college.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 maart 2010 heeft het college het verzoek van [verzoeker] om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 14 december 2010 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 mei 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 december 2010 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 juni 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 5 augustus 2011.
[verzoeker] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2012, waar het college, vertegenwoordigd door C. Veenstra, werkzaam bij de gemeente, en mr. A.A.M. Bruggeman, werkzaam bij de stichting Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ), en [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. J.J. Nicolaas, werkzaam bij de stichting Stichting Univé Rechtshulp, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 49, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals deze bepaling gold sinds 1 september 2005, kennen burgemeester en wethouders, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op de voet van artikel 49 van de WRO dient te worden onderzocht of de verzoeker als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de planologische maatregel waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kan, onderscheidenlijk kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Slechts indien realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van dit uitgangspunt afgeweken moet worden.
2.3. [verzoeker] is sinds 1 augustus 1988 eigenaar van het perceel met woning aan het [locatie] te Appelscha, kadastraal bekend gemeente Makkinga, sectie C, nr. 6209. Aan het verzoek om planschade is ten grondslag gelegd dat met de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Appelscha 2003" de woonbestemming is veranderd naar de bestemming 'algemene doeleinden' en dat dit de waarde van zijn perceel heeft verminderd.
2.4. Het college heeft het verzoek ter advisering voorgelegd aan de SAOZ. In een advies van december 2009 heeft het SAOZ uiteengezet dat de wijziging van de planologische situatie ter plaatse van de woning per saldo niet tot een voor [verzoeker] nadeliger situatie heeft geleid. Het nadeel dat de planologische wijziging in de vorm van extra hinder, zoals geluid-, stank- en lichthinder, met zich heeft gebracht, heeft, mede gelet op de verbetering van uitzicht, een verbeterde lichtinval en verminderde schaduwwerking in de woning en de tuin van [verzoeker], per saldo niet geleid tot een relevante verslechtering, aldus het advies. Het college heeft bij besluit van 4 maart 2010 overeenkomstig het advies het verzoek van [verzoeker] afgewezen.
[verzoeker] heeft in bezwaar, onder verwijzing naar een in zijn opdracht opgesteld en overgelegd advies van Ten Have Advies (hierna: Ten Have) van 11 april 2010, gesteld dat de planologische vergelijking gebrekkig is uitgevoerd, omdat zowel de bestemming, het gebruik en de bouwmogelijkheden als de vrijstellingsbevoegdheid in het bestemmingsplan "Appelscha 2003" zijn verruimd ten opzichte van het voorheen geldende planologische regime en hij hierdoor een schade van € 10.000,00 heeft geleden. Hierop heeft het SAOZ op 28 mei 2010 een nadere reactie gegeven, waarin wordt opgemerkt dat [verzoeker] het nadeel als gevolg van de aanleg van een parkeerterrein aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd.
Het college heeft, op basis van een advies van de commissie van advies voor de bezwaarschriften en een nader advies van de SAOZ van 19 oktober 2010, bij besluit van 14 december 2010 onder aanvulling van de motivering het bezwaar ongegrond verklaard. In dit nadere advies van 19 oktober 2010 heeft de SAOZ aangegeven dat de door [verzoeker] gestelde schadeoorzaak als de maximaal nadelige invulling is aangemerkt. In de reactie van 17 februari 2011 op het beroepschrift van [verzoeker] heeft de SAOZ dit standpunt herhaald.
De rechtbank heeft geoordeeld dat in het advies van de SAOZ een onjuiste maximale invulling van het nieuwe planologische regime is gehanteerd en dat het bestaan van enig planologisch nadeel, gelet op de ruimere gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden, aannemelijk is, zodat het college het advies niet aan zijn besluit ten grondslag kon leggen.
2.5. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de aan het besluit ten grondslag liggende adviezen van de SAOZ niet is uitgegaan van de maximale invulling van de nieuwe bebouwings- en gebruiksmogelijkheden.
Het college voert daartoe aan dat de rechtbank heeft miskend dat het nadeel weliswaar is ontstaan door de feitelijke aanleg van een parkeerterrein, maar dat dit eveneens, zoals ook blijkt uit de aanvraag van [verzoeker], de planologisch maximaal nadelige invulling onder het nieuwe bestemmingsplan is. De rechtbank gaat er volgens het college aan voorbij dat de realisatie van een parkeervoorziening het oprichten van woningen uitsluit, zodat beide invullingen niet gelijktijdig kunnen worden meegenomen in de planologische vergelijking. Voor zover dit wel mogelijk zou zijn door een kleinere parkeervoorziening en slechts één woning te realiseren, levert dit geen groter planologisch nadeel op, aldus het college.
2.5.1. Uitgangspunt bij een planologische vergelijking is dat wordt uitgegaan van de mogelijkheden die maximaal konden worden gerealiseerd, tenzij die realisering niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten. De SAOZ heeft in haar adviezen die ten grondslag liggen aan het besluit van het college van 14 december 2010, de functies 'woondoeleinden' en 'verkeers- en verblijfsvoorzieningen' ingevuld en is tot de conclusie gekomen dat de invulling als parkeerterrein binnen de functie 'verkeers- en verblijfsvoorzieningen' de maximaal nadelige situatie oplevert. Op grond van het bovengenoemde uitgangspunt had de SAOZ zich niet mogen beperken tot de maximale invulling van de afzonderlijke functies, maar had het ook mogelijke combinaties van functies moeten onderzoeken. Weliswaar heeft de SAOZ de mogelijkheid van een kleinere parkeervoorziening en één woning meegenomen, maar ter zitting heeft zij erkend dat zij de realisering van woningen met parkeerdak of een parkeergarage niet in de planologische vergelijking heeft meegenomen en dat zij de realisering van die mogelijkheden niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan uitsluiten. De Afdeling acht het om die reden niet bij voorbaat uitgesloten dat deze mogelijkheden tot planologisch nadeel en daarmee tot schade leiden. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het college, door de SAOZ-adviezen aan het besluit van 14 december 2010 ten grondslag te leggen, dit besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en niet heeft voorzien van een deugdelijke motivering.
Het betoog faalt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf een griffierecht van € 454,00 (zegge: vierhonderdvierenvijftig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2012
47-705.