201106945/1/A2.
Datum uitspraak: 25 april 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Belastingdienst/Toeslagen (hierna: de Belastingdienst),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 13 mei 2011 in
zaak nr. 09/3024 in het geding tussen:
Bij besluiten van 6 en 30 mei 2009 heeft de Belastingdienst het voorschot kinderopvangtoeslag voor 2007 herzien.
Bij besluit van 19 oktober 2009 heeft de Belastingdienst het door [wederpartij] tegen die besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 mei 2011, verzonden op 17 mei 2011, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 oktober 2009 vernietigd, het besluit van 30 mei 2009 herroepen en bepaalt dat het recht op kinderopvangtoeslag vanaf 5 juni 2007 bestaat. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 juni 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 24 juni 2011.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Belastingdienst heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 april 2012, waar de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de Belastingdienst, en [wederpartij], bijgestaan door mr. J. Cortet, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: Wko), zoals deze luidde ten tijde van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) van toepassing, met uitzondering van artikel 49.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten jegens het Rijk onderscheidenlijk aanspraak op een tegemoetkoming in de door hem of zijn partner te betalen kosten van kinderopvang jegens de gemeente of jegens het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, indien het betreft kinderopvang in een geregistreerd kindercentrum of gastouderopvang die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau.
Ingevolge artikel 50, tweede lid, zijn personen, werkzaam bij een kindercentrum, in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: de VOG).
Ingevolge het derde lid wordt de verklaring, bedoeld in het tweede lid, aan de houder overgelegd, voordat een persoon als bedoeld in het tweede lid zijn werkzaamheden aanvangt. De verklaring is op het moment dat zij wordt overgelegd, niet ouder dan twee maanden.
Ingevolge artikel 52 geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.
Ingevolge artikel 56, tweede lid, zijn de artikelen 52, 53 en 54 van overeenkomstige toeppassing op de houder van een gastouderbureau.
Ingevolge het derde lid, is artikel 50, tweede, derde en vierde lid van overeenkomstige toepassing op personen werkzaam bij een gastouderbureau en op gastouders.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Awir wordt een tegemoetkoming op aanvraag toegekend door de Belastingdienst.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, verleent de Belastingdienst, indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend, de belanghebbende een voorschot tot het bedrag waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld.
Ingevolge het vierde lid kan de Belastingdienst het voorschot herzien.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de betaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
Ingevolge artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling Wet kinderopvang (hierna: de Regeling), zoals deze luidde ten tijde van belang en voor zover hier van belang, bevat de administratie van een gastouderbureau tevens de volgende gegevens: afschriften van alle met vraagouders overeengekomen schriftelijke overeenkomsten, vermeldende per overeenkomst: de voor de gastouderopvang te betalen prijs per uur en […] de naam, geboortedatum, adres, postcode en woonplaats van het kind, het aantal uren gastouderopvang per kind per jaar, evenals de duur van de overeenkomst.
2.2. [wederpartij] heeft op 21 november 2007 kinderopvangtoeslag aangevraagd met terugwerkende kracht tot 5 juni 2007, de datum waarop de overeenkomst tussen haar en het gastouderbureau is gesloten.
Bij besluiten van 6 en 30 mei 2009, gehandhaafd bij besluit van 19 oktober 2009, heeft de Belastingdienst het eerder aan [wederpartij] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag voor 2007 herzien, omdat de gastouder pas sinds 30 november 2007 in het bezit is van een VOG. In beroep heeft de Belastingdienst zijn motivering verder aangevuld, en gesteld dat de datum van de VOG leidend is voor de ingangsdatum van de overeenkomst tussen [wederpartij] en het gastouderbureau, gelet op artikel 4 van die overeenkomst.
Bij uitspraak van 13 mei 2011 heeft de rechtbank het beroep van [wederpartij] gegrond verklaard, daartoe overwegend dat het alleen aan het gastouderbureau is om er op toe te zien dat de gastouder over een VOG beschikt voordat de werkzaamheden aanvangen, en de Belastingdienst geen bevoegdheden heeft ten aanzien van het toezicht op die verplichting.
2.3. De Belastingdienst betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat in de overeenkomst uitdrukkelijk is bepaald dat registratie van de opvanguren pas kan aanvangen nadat aan het gastouderbureau een VOG van de gastouder is overgelegd. Omdat de VOG op 30 november 2007 aan de gastouder is verstrekt, kan niet eerder dan vanaf die datum worden gesproken van een schriftelijke overeenkomst in de zin van artikel 52 Wko, waardoor er pas vanaf die datum recht is op kinderopvangtoeslag gelet op artikel 5, eerste lid Wko, aldus de Belastingdienst.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 oktober 2011 in zaak nr.
201103542/1/H2) moet ingevolge artikel 52 van de Wko, gelezen in samenhang met artikel 18, eerste lid, van de Awir, degene die stelt recht te hebben op een voorschot kinderopvangtoeslag dat aan de hand van een schriftelijke overeenkomst met het gastouderbureau aantonen. Die overeenkomst vormt de basis van de kinderopvang.
2.3.2. Tussen partijen is niet in geschil dat een dergelijke overeenkomst aanwezig is, noch dat alleen op basis van die overeenkomst aanspraak op kinderopvangtoeslag kan worden gemaakt. In geschil is wanneer die overeenkomst in werking is getreden. Onder het opschrift "start van de overeenkomst", is in artikel 4 vermeld:
"VO ([wederpartij]) verklaart zich akkoord dat registratie van de opvanguren pas officieel kan starten wanneer er een geldige verklaring omtrent het gedrag (VOG) van de gastouder in bezit is van [gastouderbureau]. VO erkent dat [gastouderbureau] geen enkele verantwoordelijkheid en/of aansprakelijkheid aanvaardt ten aanzien van hetgeen VO en de gastouder onderling rechtstreeks overeenkomen, zoals bijvoorbeeld - doch niet beperkt tot - op het gebied van de opvang c.q. verzorging van het kinderen/de kinderen of een eerdere startdatum van de opvang."
Uit deze bepaling volgt dat de overeenkomst eerst in werking treedt en eerst opvang op grond van de overeenkomst plaatsvindt wanneer het gastouderbureau in bezit is van de VOG van de gastouder. De Belastingdienst heeft daarom terecht aangenomen dat de ingangsdatum van de opvang op basis van de overeenkomst tussen [wederpartij] en [gastouderbureau] 30 november 2007 is. Dat het gastouderbureau op een eerder tijdstip activiteiten heeft ontplooid voor [wederpartij], zoals zij stelt, doet daar niet aan af, nu voor de vraag of recht op kinderopvangtoeslag bestaat de opvang krachtens de overeenkomst bepalend is, en deze op grond van de overeenkomst pas plaats kan vinden nadat het gastouderbureau in het bezit is gekomen van de VOG.
2.3.3. [wederpartij] betoogt tevergeefs dat de ingangsdatum van de overeenkomst haar niet kan worden tegengeworpen, omdat zij verkeerd is geïnformeerd door medewerkers van de Belastingdienst en de Belastingdienst reeds eerder van de bepaling in de overeenkomst op de hoogte kon zijn. Niet is gebleken dat de Belastingdienst aan [wederpartij] mededelingen heeft gedaan waaraan zij het vertrouwen kon ontlenen dat een latere ingangsdatum van de overeenkomst geen gevolgen zou hebben voor de hoogte van de kinderopvangtoeslag. De stelling dat de Belastingdienst reeds eerder van de bepaling in de overeenkomst op de hoogte had kunnen zijn, kan, gelet op de dwingende bepalingen van de artikelen 5 en 52 van de Wko, niet leiden tot het oordeel dat [wederpartij] alsnog recht had op kinderopvangtoeslag.
2.3.4. Nu tussen partijen niet in geschil is dat, wanneer wordt uitgegaan van ingangsdatum 30 november 2007, de kinderopvangtoeslag voor 2007 € 2.841,00 bedraagt, heeft de Belastingdienst het besluit van 19 oktober 2009 op goede gronden genomen.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 19 oktober 2009 van de Belastingdienst alsnog ongegrond verklaren.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 13 mei 2011 in zaak nr. 09/3024;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.
w.g. Offers w.g. Poot
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2012