ECLI:NL:RVS:2012:BW3851

Raad van State

Datum uitspraak
25 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201106224/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van verstrekking van gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie in het kader van alimentatieverplichtingen

In deze zaak hebben appellanten, [appellant A] en [appellant B], een verzoek ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van Delft om informatie over de bewoners van een specifiek adres in Delft. Dit verzoek was gericht op het verkrijgen van gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie (GBA) om de alimentatieverplichtingen van [appellant A] te kunnen beoordelen. Het college heeft dit verzoek afgewezen, met als argument dat de gevraagde gegevens niet noodzakelijk waren voor de uitvoering van een algemeen verbindend voorschrift, zoals vereist door artikel 98 van de Wet GBA.

De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak het besluit van het college vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. Appellanten hebben vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State. De Raad heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de verstrekking van de gevraagde gegevens niet is voorgeschreven in een algemeen verbindend voorschrift. De Raad benadrukt dat de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen zwaar weegt en dat de goede rechtspleging niet automatisch leidt tot een verplichting om gegevens te verstrekken.

De Raad van State heeft de argumenten van appellanten, waaronder de verwijzing naar artikel 22 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, verworpen. Dit artikel betreft de toelichting van stellingen door partijen en kan niet worden aangemerkt als een algemeen verbindend voorschrift in de zin van de Wet GBA. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard, waarbij ook is opgemerkt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201106224/1/A3.
Datum uitspraak: 25 april 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], wonend te Vlaardingen, en [appellant B], advocaat te Den Haag,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 27 april 2011 in zaak nr. 10/9269 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Delft.
1. Procesverloop
Bij besluit van 31 mei 2010 heeft het college geweigerd de door [appellanten] gevraagde gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: GBA) te verstrekken.
Bij besluit van 24 november 2010 is het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 april 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juni 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden ervan zijn aangevuld bij brief van 1 juli 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 maart 2012, waar [appellanten], bijgestaan door [appellant B], en het college, vertegenwoordigd door mr. J.R. Frederici, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 98, eerste lid, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: Wet GBA) wordt aan een derde op schriftelijk verzoek een gewaarmerkt afschrift verstrekt van de algemene gegevens en de verwijsgegevens voor zover de verstrekking van die gegevens is voorgeschreven in een algemeen verbindend voorschrift, dan wel voor zover die gegevens noodzakelijk zijn in verband met de uitvoering van een algemeen verbindend voorschrift en worden gevraagd door een derde die uit hoofde van ambt of beroep gewoonlijk met gerechtelijke werkzaamheden is belast. Het verzoek behelst de gronden voor de verstrekking.
Ingevolge artikel 22 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) kan de rechter in alle gevallen en in elke stand van de procedure partijen of een van hen bevelen bepaalde stellingen toe te lichten of bepaalde, op de zaak betrekking hebbende bescheiden over te leggen. Partijen kunnen dit weigeren indien daarvoor gewichtige redenen zijn. De rechter beslist of de weigering gerechtvaardigd is, bij gebreke waarvan hij daaruit de gevolgtrekking kan maken die hij geraden acht.
2.2. [appellanten] hebben het college verzocht hun te berichten welke persoon of personen op een bepaald adres in Delft woonachtig zijn, omdat zij die gegevens nodig hebben om de alimentatieverplichtingen van [appellant A] te beoordelen.
Het college heeft geweigerd aan dat verzoek te voldoen, omdat die gegevens niet noodzakelijk zijn voor de uitvoering van een algemeen verbindend voorschrift. [appellanten] hebben niet inzichtelijk gemaakt op grond van welke taken of welk algemeen verbindend voorschrift zij de door hen gewenste gegevens nodig hebben. Verder kan in de taak van een advocaat of de bevoegdheid tot vertegenwoordiging in rechte geen verplichting worden gezien die voortvloeit uit een algemeen verbindend voorschrift, aldus het college.
2.3. De rechtbank heeft het bij haar bestreden besluit vernietigd, omdat niet is vermeld namens welk bestuursorgaan dat besluit is genomen en voorts in mandaat is besloten door degene die tevens het primaire besluit van 31 mei 2010 heeft genomen. Zij heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, omdat het college dat alsnog voor zijn rekening heeft genomen, de verstrekking van de door [appellanten] gevraagde gegevens niet is voorgeschreven in een algemeen verbindend voorschrift en zij niet hebben aangetoond dat de verstrekking van de door hen gevraagde gegevens noodzakelijk is in verband met de uitvoering van een algemeen verbindend voorschrift.
2.4. [appellanten] richten zich tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen. Zij betogen dat het college ten onrechte heeft geweigerd hun de gevraagde gegevens uit de GBA te verstrekken. De gegevens zijn nodig voor de vervulling van de taak van [appellant B] als advocaat van [appellant A]. Door te weigeren de gevraagde gegevens uit de GBA te verstrekken, wordt de uitvoering van de bij wet aan een advocaat opgedragen taken belemmerd. Het belang van een goede rechtspleging is gediend bij het bepalen of een procedure aanhangig moet worden gemaakt en de gevraagde gegevens zijn daarvoor nodig. In een familierechtelijke zaak is [appellant A] gehouden zijn stellingen te bewijzen en leveren de gevraagde gegevens uit de GBA in ieder geval een begin van bewijs. [appellanten] betogen dat de verstrekking van de door hen gevraagde gegevens is voorgeschreven in of voortvloeit uit een algemeen verbindend voorschrift. Zij verwijzen naar artikel 22 Rv en naar de procesreglementen die als algemeen verbindend voorschrift kunnen worden beschouwd als bedoeld in artikel 98, eerste lid, van de Wet GBA. Voor zover de procesreglementen niet als algemeen verbindend voorschrift kunnen worden beschouwd, binden zij de rechter op grond van algemene beginselen van behoorlijke rechtspleging en lenen zij zich er naar hun inhoud en strekking toe jegens de betrokkenen als rechtsregels te worden toegepast, zodat ook op grond hiervan de gevraagde gegevens dienen te worden verstrekt. [appellanten] betogen verder dat artikel 98, eerste lid, van de Wet GBA en de daarin bedoelde algemeen verbindende voorschriften ook zien op verzoekschriften en dat de uitspraak van de Afdeling van 4 oktober 2006 in zaak nr.
200600262/1, waarnaar zij hebben verwezen, ook van toepassing is op verzoekschriften.
2.4.1. Overeenkomstig de uitspraak van de Afdeling van 7 juli 2004 in zaak nr.
200308742/1heeft de rechtbank terecht overwogen dat artikel 98, eerste lid, van de Wet GBA, gelet op het belang van de bescherming van de individuele levenssfeer dat die bepaling mede beoogt te dienen, restrictief dient te worden uitgelegd. Daarom heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat niet in alle gevallen de verstrekking van gegevens uit de GBA moet zijn voorgeschreven in een algemeen verbindend voorschrift, dan wel noodzakelijk moet zijn in verband met de uitvoering van een algemeen verbindend voorschrift. De goede rechtspleging, die er in dit geval uit bestaat dat [appellanten] met de door hen gevraagde gegevens kunnen bepalen of het in de rede ligt een rechtszaak aanhangig te maken over de alimentatie die [appellant A] dient te betalen aan zijn ex-echtgenote, is geen algemeen verbindend voorschrift als bedoeld in artikel 98, eerste lid, van de Wet GBA en biedt dan ook geen grond om die gegevens te verstrekken.
Het betoog van [appellanten] dat zij in een familierechtelijke zaak gehouden zijn hun stellingen te bewijzen en de gevraagde gegevens uit de GBA in ieder geval een begin van bewijs leveren en hun verwijzing naar artikel 22 Rv leiden niet tot een ander oordeel.
Artikel 22 Rv ziet op het toelichten van stellingen door partijen en is geen algemeen verbindend voorschrift als bedoeld in artikel 98, eerste lid, van de Wet GBA.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de procesreglementen in familiezaken niet zijn aan te merken als algemeen verbindend voorschrift omdat deze niet zijn vastgesteld krachtens een bij wettelijk voorschrift toegekende bevoegdheid tot het stellen van algemene regels. Reeds daarom kan de stelling van [appellanten], dat de familierechter al dan niet op grond van behoorlijke rechtspleging aan de procesreglementen is gebonden en zij naar betrokkenen als rechtsregels worden toegepast, wat daar ook van zij, niet leiden tot het oordeel dat het college de door hen gevraagde gegevens had dienen te verstrekken.
De rechtbank heeft voorts terecht in de uitspraak van de Afdeling van 4 oktober 2006 geen aanleiding gezien om te oordelen dat het college de door [appellanten] gevraagde gegevens had dienen te verstrekken. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dient die uitspraak te worden gelezen in verband met de eisen die in artikel 111 Rv zijn gesteld aan het opstellen van een dagvaarding en kan daaruit geenszins worden afgeleid dat advocaten een beroep op artikel 98, eerste lid, van de Wet GBA toekomt om de bewijsvoering in lopende of wellicht te beginnen zaken te faciliteren, zoals [appellanten] wensen.
Het betoog faalt.
2.5. De overweging van de rechtbank, dat [appellanten] in hun betoog hebben miskend dat de verstrekking van de door hen gevraagde gegevens niet enkel de persoonlijke levenssfeer van de ex-echtgenote van [appellant A] betreft, maar tevens die van anderen die op het desbetreffende adres zijn ingeschreven, is niet aan de beslissing ten grondslag gelegd en is derhalve een overweging ten overvloede. Hetgeen [appellanten] tegen die overweging hebben aangevoerd, behoeft daarom geen bespreking.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. T.G.M. Simons en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. De Vries
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2012
582-622.