ECLI:NL:RVS:2012:BW3849

Raad van State

Datum uitspraak
25 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201104600/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering drank- en horecavergunning op basis van Wet Bibob en relatie met strafbare feiten

In deze zaak heeft de Raad van State op 25 april 2012 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellante] tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven om haar een drank- en horecavergunning en een exploitatievergunning te verlenen. De weigering was gebaseerd op het vermoeden dat de vergunningen zouden kunnen worden gebruikt voor strafbare feiten, in het bijzonder in verband met de ex-echtgenoot van [appellante], die eerder was veroordeeld voor handel in verdovende middelen. De rechtbank had eerder het beroep van [appellante] ongegrond verklaard, waarop zij in hoger beroep ging. De Raad van State heeft de feiten en omstandigheden rondom de aanvraag en de relatie tussen [appellante] en haar ex-echtgenoot grondig onderzocht. Het college en de burgemeester stelden dat er een zakelijk samenwerkingsverband bestond tussen [appellante] en haar ex-echtgenoot, wat een ernstig gevaar voor misbruik van de vergunningen met zich meebracht. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft vastgesteld dat de rechtbank terecht oordeelde dat de weigering van de vergunningen gerechtvaardigd was op basis van de Wet Bibob. De Raad van State heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd benadrukt dat de betrokkenheid van de ex-echtgenoot bij strafbare feiten en de financiële verwevenheid tussen de betrokken partijen voldoende grond vormden voor de weigering van de vergunningen. De zaak benadrukt de strikte toepassing van de Wet Bibob door bestuursorganen en de mogelijkheid om vergunningen te weigeren op basis van vermoedens van strafbare feiten.

Uitspraak

201104600/1/A3.
Datum uitspraak: 25 april 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Eindhoven,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 24 februari 2011 in zaak nr. 10/1856 in het geding tussen:
[appellante]
en
1. de burgemeester van Eindhoven en
2. het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 september 2009 heeft het college geweigerd [appellante] een drank- en horecavergunning te verlenen en heeft de burgemeester geweigerd haar een exploitatievergunning te verlenen.
Bij besluit van 26 april 2010 hebben het college en de burgemeester het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 februari 2011, verzonden op 11 maart 2011, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 april 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden ervan zijn aangevuld bij brief van 17 mei 2011.
Het college en de burgemeester hebben het advies van 29 januari 2009 van het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: het Bureau) aan de Afdeling toegezonden. Daarbij hebben zij medegedeeld dat uitsluitend de Afdeling ervan kennis zal mogen nemen. De Afdeling heeft beslist dat de aldus verzochte beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is.
[appellante] heeft vervolgens toestemming, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), verleend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 maart 2012, waar [appellante], bijgestaan door mr. C.A.D. Oomes, advocaat te Waalre, en het college en de burgemeester, beide vertegenwoordigd door mr. B. Timmermans, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet Bibob) kunnen bestuursorganen, voor zover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
Ingevolge het derde lid wordt, voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, betreft, de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, staat de betrokkene in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat.
Ingevolge het vijfde lid vindt de weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, slechts plaats indien deze evenredig is met:
a. de mate van het gevaar en
b. voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onder b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, kan een gemeentelijke vergunning die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting of bedrijf, door het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester, voor zover het een krachtens het tweede lid aangewezen inrichting of bedrijf betreft, worden geweigerd dan wel ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3.
Ingevolge het tweede lid, eerste volzin, worden op voordracht van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de minister van Justitie bij algemene maatregel van bestuur inrichtingen of bedrijven aangewezen ten aanzien waarvan het wenselijk is dat, voordat een beslissing als bedoeld in het eerste lid wordt genomen, door het Bureau een advies kan worden uitgebracht.
Ingevolge artikel 3 van de Drank- en Horecawet, zoals dat luidde ten tijde van belang, is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van het college het horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen.
Ingevolge artikel 27, derde lid, kan een vergunning worden geweigerd in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit Bibob, voor zover thans van belang, worden als inrichtingen of bedrijven als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet Bibob, aangewezen inrichtingen waarin bedrijfsmatig, in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was of anders dan om niet, dranken worden geschonken, of rookwaren of spijzen voor directe consumptie worden verstrekt.
Ingevolge artikel 2.3.1.2, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Eindhoven 2010 is het verboden een horecabedrijf te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.
2.2. [appellante] heeft verzocht haar een drank- en horecavergunning en een exploitatievergunning te verlenen voor het exploiteren van een [restaurant].
Het college en de burgemeester hebben geweigerd deze vergunningen te verlenen, omdat de familierelatie tussen [appellante] en [ex-echtgenoot] feitelijk voortduurt en een zakelijk samenwerkingsverband tussen hen bestaat en een ernstig gevaar bestaat dat de gevraagde vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Het college en de burgemeester hebben aan hun weigering het advies van het Bureau ten grondslag gelegd, waaruit volgens het bij de rechtbank bestreden besluit het volgende naar voren komt.
De ex-echtgenoot van [appellante], [ex-echtgenoot], is op 13 juni 2002 in Duitsland tot een vrijheidsstraf van twee jaar en zes maanden veroordeeld ter zake van handel in verdovende middelen. Verder bestaan vermoedens dat [ex-echtgenoot] nadien betrokken is geweest bij de handel in verdovende middelen. Hij is in december 2004 vervolgd voor het handelen in strijd met de Opiumwet wegens betrokkenheid bij de teelt van hennep in een plantage, welke strafzaak in januari 2005 is geseponeerd. Via Meld Misdaad Anoniem is een melding binnengekomen dat hij zou handelen in verdovende middelen. Voorts zijn dertien verdachte geldtransacties op zijn naam bekend. Een horecagelegenheid biedt een goede mogelijkheid om in verdovende middelen te handelen en om de opbrengst van die handel wit te wassen, aldus het college en de burgemeester.
Tevens is in het advies van het Bureau uiteengezet dat de aan [appellante] verstrekte uitkering in 1997 is stopgezet en het uitgekeerde bedrag teruggevorderd, vanwege een mogelijke schijnverlating van [appellante] door [ex-echtgenoot]. Ook is in een proces-verbaal van een Criminele Inlichtingen Eenheid (hierna: CIE) van 19 juni 2007 een verklaring van een informant opgenomen, volgens welke een aantal Turkse mensen in Eindhoven, waaronder [appellante] en [ex-echtgenoot], zijn gescheiden om een dubbele uitkering te ontvangen. Daarnaast komt uit een politiemutatie van 24 november 2007 naar voren dat [ex-echtgenoot] vermoedelijk zijn woning niet zelf bewoont. Ook bestaat er een melding waaruit volgt dat [ex-echtgenoot] op 26 november 2007 via een moneytransfer € 2.076,00 heeft overgemaakt aan [broer A] van [appellante] en medefinancier van [restaurant]. Er bestaat een redelijk ernstig vermoeden dat [appellante] en [ex-echtgenoot] in strijd met de sociale zekerheidswetgeving hebben gehandeld.
Verder volgt uit het advies van het Bureau dat enig vermoeden bestaat dat [broer B] van [ex-echtgenoot] en bij de aanvraag voor de vergunningen opgegeven als leidinggevende, in strijd heeft gehandeld met de sociale zekerheidswetgeving.
2.3. De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennisgenomen van het advies van het Bureau.
2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college en de burgemeester zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat tussen haar en [ex-echtgenoot] een zakelijk samenwerkingsverband bestaat. [ex-echtgenoot] heeft haar enkel geholpen met de aanvraag en de verbouwing van haar restaurant.
2.4.1. Zoals de rechtbank heeft overwogen en niet door [appellante] is bestreden, is [appellante] door [ex-echtgenoot] bijgestaan bij het aanvragen van de drank- en horecavergunning en de exploitatievergunning, heeft [ex-echtgenoot] over die vergunningen meermalen telefonisch contact gehad met ambtenaren van de gemeente en heeft hij samen met [appellante] op 22 januari 2009 een gesprek gevoerd over de aanvraag van die vergunningen. Verder heeft [appellante] niet weersproken dat [ex-echtgenoot] actief betrokken is geweest bij de verbouw van het pand waarin [restaurant] zou worden gevestigd en is hij bij diverse leveranciers bekend als contactpersoon van [restaurant]. Voorts heeft [ex-echtgenoot] de kosten van bouwmaterialen voor [restaurant] en het verbouwen van het bedrijfspand betaald dan wel voorgeschoten en heeft [appellante] vanaf de bedrijfsrekening aan de familie van [ex-echtgenoot] leningen verstrekt en heeft zij anderzijds leningen van die familie ontvangen. Uit deze omstandigheden blijkt dat er een zekere financiële verwevenheid bestaat tussen de families van [appellante] en [ex-echtgenoot] en van een betrokkenheid van [ex-echtgenoot] bij de zakelijke activiteiten van [appellante].
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college en de burgemeester zich op het standpunt mochten stellen dat een zakelijk samenwerkingsverband bestaat tussen [appellante] en [ex-echtgenoot]. Het betoog faalt.
2.5. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de burgemeester en het college zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat er feiten en omstandigheden zijn die op zijn minst een redelijk vermoeden opleveren van handel in drugs voor of na de veroordeling van [ex-echtgenoot] in 2002. Het Openbaar Ministerie (hierna: OM) heeft hem in 2004 reeds na drie dagen voorlopige hechtenis vrijgelaten, hetgeen erop duidt dat het OM het ernstige vermoeden van zijn betrokkenheid bij hennepteelt in een plantage dat het aanvankelijk had, snel heeft verlaten. Na de vrijlating van [ex-echtgenoot] is geen verdere vervolging tegen hem ingesteld. De rechtbank heeft volgens [appellante] daarnaast een eigen motivering in de plaats van die van het college en de burgemeester gesteld door te overwegen dat het tapverslag, dat in het advies van het Bureau wordt geciteerd en waaruit de betrokkenheid van [ex-echtgenoot] bij de hennepteelt volgens het Bureau blijkt, het vermoeden oplevert dat [ex-echtgenoot] in strijd met de Opiumwet heeft gehandeld en de omstandigheid dat hij zonder voorgeleiding in vrijheid is gesteld wegens het ontbreken van wettig bewijs daar niet aan afdoet omdat het in deze zaak niet gaat om wettig bewijs voor een strafrechtelijke veroordeling. Volgens [appellante] is een meer voor de hand liggende reden voor het snelle sepot van de zaak tegen [ex-echtgenoot], dat het OM tot de conclusie is gekomen dat hij niet betrokken was bij de hennepteelt. De enkele veroordeling van [ex-echtgenoot] voor handel in verdovende middelen voor een feit dat in 2000 is gepleegd, is onvoldoende om te komen tot het oordeel dat een ernstig gevaar bestaat dat [ex-echtgenoot] vanuit haar restaurant in verdovende middelen zal handelen, aldus [appellante].
2.5.1. Anders dan [appellante] betoogt, heeft de rechtbank niet haar eigen oordeel in de plaats van dat van het college of de burgemeester gesteld door te overwegen dat het tapverslag het vermoeden oplevert dat [ex-echtgenoot] in strijd met de Opiumwet heeft gehandeld en dat daaraan niet afdoet dat het OM de strafzaak tegen [ex-echtgenoot] heeft geseponeerd vanwege het ontbreken van wettig bewijs. Het college en de burgemeester hebben dit reeds aan het besluit van 24 september 2009 ten grondslag gelegd, onder verwijzing naar de desbetreffende passage uit het advies van het Bureau.
2.5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 juli 2007 in zaak nr.
200606025/1), is het aan het Bureau om op basis van zijn deskundigheid te beoordelen of de aan hem verstrekte informatie, gelet op de overige feiten en omstandigheden van het geval, voldoende steun biedt voor de conclusie dat sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob of van feiten en omstandigheden als bedoeld in het zesde lid van dat artikel. In die uitspraak is verder overwogen dat het bestuursorgaan op die expertise mag afgaan, tenzij de in het advies vermelde gegevens de bevindingen duidelijk niet kunnen dragen, bijvoorbeeld omdat ze daarvoor te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is.
Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 juli 2009 in zaak nr.
200808942/1/H3) volgt uit de tekst van artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob dat het daarin genoemde vermoeden betrokken is op het in relatie staan tot strafbare feiten en niet op die strafbare feiten zelf. Echter, niet is vereist dat het is gekomen tot een onherroepelijke veroordeling van de verdachte van die strafbare feiten. Het kan derhalve gaan om strafbare feiten waarvan niet in rechte is vastgesteld dat en door wie zij zijn gepleegd. Wel dient het aannemelijk te zijn dat de strafbare feiten zijn gepleegd. Derhalve ziet het begrip "vermoeden" uit artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob op het in relatie staan tot strafbare feiten en geldt ten aanzien van strafbare feiten dat aannemelijk moet zijn dat deze zijn gepleegd, willen die feiten betrokken worden in de beoordeling.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het in het kader van de Wet Bibob en het weigeren van het verlenen van een of meer vergunningen krachtens artikel 3 van die wet niet gaat om de vraag of feiten worden ontleend aan bewijs dat in een strafzaak als wettig wordt aangemerkt.
2.5.3. De Afdeling is evenmin als de rechtbank van oordeel dat het college en de burgemeester zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat aannemelijk is dat [ex-echtgenoot] in strijd met de Opiumwet heeft gehandeld. Hierbij mochten zij van belang achten dat [ex-echtgenoot] in 2002 in Duitsland is veroordeeld voor de handel in verdovende middelen, dat hem daarvoor een gevangenisstraf van twee jaar en zes maanden is opgelegd, welke hij nog niet heeft uitgezeten en in verband waarmee Duitsland om zijn uitlevering heeft verzocht en een persoonssignalering staat in het Nationaal Schengen Informatie Systeem.
Verder mochten het college en de burgemeester zich op grond van het advies van het Bureau op het standpunt stellen dat aannemelijk is dat [ex-echtgenoot] in 2004 in strijd met de Opiumwet heeft gehandeld. Daarbij mochten zij van belang achten dat volgens dat advies uit verslagen van telefoontaps volgt dat [ex-echtgenoot] heeft gezegd dat hij eigenaar is van een hennepplantage en dat de desbetreffende hennepplanten nog twee weken zouden moeten groeien, en dat bij een inval in de desbetreffende hennepplantage bleek dat de daar aangetroffen planten twee weken later oogstrijp zouden zijn. Zoals de rechtbank voorts heeft overwogen, is niet van belang dat [ex-echtgenoot] na drie dagen uit voorlopige hechtenis is vrijgelaten en tegen hem geen verdere vervolging is ingesteld, nu op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden aannemelijk is dat [ex-echtgenoot] betrokken is bij strafbare feiten.
2.5.4. Verder heeft de rechtbank terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 7 juli 2010 in zaak nr.
200909529/1/H3, overwogen dat voldoende samenhang bestaat tussen de exploitatie van een restaurant en de handel in verdovende middelen. Het gaat hierbij niet slechts om het verhandelen van die middelen, maar eveneens om het witwassen van de daarmee verkregen gelden.
Het betoog faalt.
2.6. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college en de burgemeester zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat een redelijk ernstig vermoeden bestaat dat zij in strijd met de sociale zekerheidswetgeving heeft gehandeld. Zij heeft van 1989 tot 2008 een bijstandsuitkering ontvangen, die in 1997 korte tijd is stopgezet. Tegen haar is echter geen vervolging ingesteld voor fraude, aldus [appellante]. De rechtbank heeft volgens haar voorts miskend dat het college en de burgemeester zich niet mochten verlaten op een anonieme tip die in 2007 bij een CIE is binnengekomen en die in het advies van het Bureau is genoemd. In het advies is de betrouwbaarheid van die tip gerelateerd aan de inhoud van de informatie, hetgeen niet voldoende is om de betrouwbaarheid ervan te bepalen. Verder maakt het gegeven dat zij en [ex-echtgenoot] dicht bij elkaar wonen niet dat zij een gemeenschappelijke huishouding voeren, aldus [appellante]. Voorts is niet relevant dat zij en [ex-echtgenoot] samen zijn aangetroffen toen [ex-echtgenoot] werd aangehouden vanwege vermoedelijke betrokkenheid bij hennepteelt. De rechtbank is verder volgens [appellante] buiten de te hanteren toetsingsmaatstaf getreden door te overwegen dat zij artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht heeft overtreden. Verder bestaat er geen relatie tussen het verstrekken van onvoldoende informatie en het plegen van belastingdelicten die zij volgens het bij de rechtbank bestreden besluit zou kunnen plegen met de door haar gewenste vergunningen. Door zulks te overwegen, heeft de rechtbank het in artikel 3, derde lid, van de Wet Bibob bedoelde verband miskend, aldus [appellante].
2.6.1. Niet van belang is dat de rechtbank heeft overwogen dat schending van de wettelijke verplichting om gegevens te verschaffen strafbaar is gesteld in artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank heeft dit slechts overwogen in reactie op het betoog van [appellante] dat schending van de informatieplicht, welke volgens haar de reden was van de stopzetting van haar bijstandsuitkering, geen strafbaar feit oplevert. De rechtbank heeft niet overwogen dat zij dat strafbare feit heeft gepleegd, maar slechts in zijn algemeenheid overwogen dat schending van de informatieplicht wel degelijk strafbaar is gesteld.
2.6.2. [appellante] heeft niet bestreden dat in 1997 haar bijstandsuitkering is beëindigd en een bedrag is teruggevorderd. Zij is destijds echter niet strafrechtelijk vervolgd. Ook heeft zij nadien weer een bijstandsuitkering ontvangen. Verder kan, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 februari 2008 in zaak nr.
200705100/1), informatie uit de registers van een CIE slechts in combinatie met andere feiten en omstandigheden die in dezelfde richting wijzen een vermoeden opleveren voor ernstig gevaar. Hoewel de melding die een CIE in 2007 heeft ontvangen, anders dan [appellante] betoogt, niet slechts op basis van de inhoud van de informatie als betrouwbaar is aangemerkt maar ook omdat de informant betrouwbaar is, zijn er geen andere feiten en omstandigheden op grond waarvan aannemelijk is dat een strafbaar feit is gepleegd. Voorts wijst het gegeven dat [ex-echtgenoot] en [appellante] vlak bij elkaar wonen en zij bij elkaar zijn aangetroffen bij de aanhouding van [ex-echtgenoot] in verband met diens vermoedelijke betrokkenheid bij hennepteelt niet in dezelfde richting als de informatie van een CIE, omdat deze feiten niet dragend kunnen zijn voor het vermoeden van handelen in strijd met de sociale zekerheidswetgeving.
Het betoog slaagt.
2.7. Volgens [appellante] is reeds in de bezwaarfase aangegeven dat [broer B] niet meer leidinggevende van [restaurant] wenst te zijn. Verder betoogt [appellante] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college en de burgemeester zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat enig vermoeden bestaat dat [broer B] in strijd met de sociale zekerheidswetgeving heeft gehandeld. Het gegeven dat hij in 2003 omzetbelasting heeft afgedragen vanwege de exploitatie van een horecabedrijf terwijl hij tevens een bijstandsuitkering genoot, maakt niet dat hij ten onrechte die bijstandsuitkering genoot of daarop gekort had moeten worden vanwege neveninkomsten, aldus [appellante]. Hij is uiteindelijk in 2003 failliet verklaard. Daarnaast is hij nooit veroordeeld voor belastingdelicten.
2.7.1. Ter zitting van de Afdeling hebben het college en de burgemeester bevestigd dat [broer B] reeds sinds de bezwaarfase geen leidinggevende van [restaurant] wenst te zijn. De rechtbank is hieraan evenwel voorbijgegaan. Het betoog slaagt.
2.8. Zoals hiervoor onder 2.5.3 is overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college en de burgemeester zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat aannemelijk is dat [ex-echtgenoot] in strijd met de Opiumwet heeft gehandeld. Gelet op de ernst van die gedragingen en het bestaan van een zakelijk samenwerkingsverband tussen [appellante] en [ex-echtgenoot], mochten het college en de burgemeester op die - enkele - grond weigeren de door [appellante] gewenste vergunningen te verlenen. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.6.2 en 2.7.1 is overwogen betekent dit dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. T.G.M. Simons, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. De Vries
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2012
582-622.