201110688/1/V2.
Datum uitspraak: 6 april 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 27 september 2011 in zaak nrs. 11/27705 en 11/27706 in het geding tussen:
[de vreemdeling] (tevens bekend onder diverse aliassen)
Bij besluit van 25 augustus 2011 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 september 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door de vreemdeling ingestelde beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de asielaanvraag, ongegrond verklaard en het beroep, voor zover de minister niet heeft getoetst aan artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), gegrond verklaard, het besluit in zoverre vernietigd en bepaald dat de minister ambtshalve dient te beoordelen of de vreemdeling in aanmerking komt voor verblijf krachtens voormelde verdragsbepaling. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 4 oktober 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1, www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1, www.raadvanstate.nl). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.2. De vreemdeling heeft eerder op 17 juli 2007 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Het besluit van 11 mei 2009, waarbij die aanvraag is afgewezen, is met de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 31 december 2009 in rechte onaantastaar geworden.
Het besluit van 25 augustus 2011, waarbij de minister de door de vreemdeling op 17 augustus 2011 ingediende aanvraag heeft afgewezen, is van gelijke strekking als het besluit van 11 mei 2009, zodat op het tegen dat besluit door de vreemdeling ingestelde beroep het hiervoor vermelde beoordelingskader van toepassing is.
2.3. In de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter overwogen dat door de vreemdeling ter ondersteuning van zijn herhaalde asielaanvraag geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn aangedragen die maken dat een hernieuwde rechterlijke beoordeling dient plaats te vinden, zodat het beroep in zoverre ongegrond dient te worden verklaard. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter was de minister evenwel krachtens de hieronder vermelde wettelijke voorschriften en het in de hieronder vermelde paragraaf C14/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) geformuleerde beleid gehouden in de asielprocedure ambtshalve te toetsen of de vreemdeling op grond van artikel 8 van het EVRM verblijf moet worden toegestaan. Nu de minister dit niet heeft gedaan, heeft hij in strijd met zijn eigen beleidsregel gehandeld en komt het besluit derhalve in zoverre voor vernietiging in aanmerking, aldus de voorzieningenrechter.
2.4. Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) is de minister bevoegd ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen.
Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de wet, slechts ambtshalve worden verleend onder een beperking verband houdend met de in deze bepaling genoemde verblijfsdoelen.
Ingevolge het tweede lid kunnen bij ministeriële regeling andere beperkingen dan genoemd in het eerste lid worden aangewezen waaronder de verblijfsvergunning ambtshalve kan worden verleend.
Ingevolge artikel 3.17a, aanhef en onder d, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: het VV 2000) wordt als beperking, als bedoeld in artikel 3.6, tweede lid, van het besluit, onder meer aangewezen de beperking verband houdend met verblijf op grond van artikel 8 van het EVRM.
Volgens paragraaf C14/5 van de Vc 2000, voor zover thans van belang, vindt ambtshalve verlening in het kader van de asielprocedure plaats, indien de vreemdeling verklaringen aflegt waaruit kan worden afgeleid dat het beleid van één van de gronden van artikel 3.6 van het Vb 2000 op hem van toepassing is.
2.5. In de grieven klaagt de minister dat de voorzieningenrechter, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat in de asielprocedure de toetsing aan artikel 8 van het EVRM beperkt is tot de beoordeling terzake van de toelatingsgronden van artikel 29, eerste lid, onder e en f, van de Vw 2000 en dat de bevoegdheid om ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met verblijf op grond van artikel 8 van het EVRM te verlenen, is beperkt tot de reguliere procedure. Volgens de minister houdt deze bevoegdheid verband met de in artikel 3.71, tweede lid, onder l, van het Vb 2000 neergelegde vrijstellingsgrond om te beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf, in die zin dat met evenbedoelde bevoegdheid beoogd is uitkomst te bieden in de situatie dat een vreemdeling een geslaagd beroep kan doen op voormelde vrijstellingsgrond, doch een aanvraag om verlening van een reguliere verblijfsvergunning heeft ingediend onder een andere beperking dan gezinshereniging. De voorzieningenrechter heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat het besluit bij gebreke van een toetsing aan artikel 8 van het EVRM in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt, aldus de minister.
2.5.1. De Afdeling begrijpt het bestreden oordeel van de voorzieningenrechter aldus dat, voor zover bij regeling van de minister van Justitie van 26 maart 2010, nr. 5647371/10 (Stcrt. 2010, nr. 4949) met ingang van 1 april 2010 aan artikel 3.17a van het VV 2000 voormeld onderdeel d is toegevoegd, in samenhang bezien met het in paragraaf C14/5 van de Vc 2000 geformuleerde beleid, naar zijn oordeel zich daarmee een voor de vreemdeling ten opzichte van de eerdere procedure relevante wijziging van het recht, als bedoeld in 2.1., heeft voorgedaan.
2.5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 1 februari 2008 in zaak nr. 200706937/1, www.raadvanstate.nl), zijn de bepalingen van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Vw 2000 in die wet opgenomen om, naast de voorschriften strekkende tot verlening van een verblijfsvergunning regulier, ook in het kader van de verlening van een verblijfsvergunning asiel een regeling te treffen ter bescherming van het in artikel 8 van het EVRM gewaarborgde recht op respect voor het familie- en gezinsleven en biedt de Vw 2000 buiten die regeling geen gronden voor de verlening van een verblijfsvergunning asiel ter bescherming van dat familie- en gezinsleven.
2.5.3. Zoals de Afdeling evenzeer eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 12 februari 2008 in zaak nr. 200705353/1, www.raadvanstate.nl), is de bevoegdheid van de minister om in afwijking van de in de artikelen 14, 20, 38 en 33 van de Vw 2000 neergelegde hoofdregel dat een verblijfsvergunning op aanvraag wordt verleend, ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, in artikel 3.6 van het Vb 2000 begrensd tot de in het eerste lid van die bepaling genoemde dan wel de op voet van het tweede lid in artikel 3.17a van het VV 2000 aangewezen beperkingen waaronder verblijf kan worden toegestaan.
2.5.4. In voormelde regeling van 26 maart 2010 is de toevoeging van onderdeel d aan artikel 3.17a van het VV 2000 als volgt toegelicht:
<small>"Dit onderdeel maakt het mogelijk om ambtshalve een verblijfsvergunning te verlenen in situaties waarin in een reguliere procedure wordt geconcludeerd dat uitzetting in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Dit onderdeel ziet op aanvragen om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd die zijn ingediend onder een andere beperking dan gezinshereniging en waarbij de bevoegdheid ontbreekt om ambtshalve vanwege artikel 8 van het EVRM een verblijfsvergunning te verlenen. Artikel 3.71, tweede lid, onder l, van het Vb 2000 voorziet in een vrijstelling van het vereiste om te beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf als uitzetting van de vreemdeling in strijd met artikel 8 van het EVRM zou zijn. Wanneer in dat geval de vreemdeling niet beschikt over de noodzakelijke machtiging tot voorlopig verblijf, maar wel op grond van artikel 3.71, tweede lid, onder l, van het Vb 2000 in aanmerking komt voor een vrijstelling van dit vereiste, kan de verblijfsvergunning in het kader van het uitoefenen van gezinsleven op grond van artikel 8 van het EVRM ambtshalve worden verleend."</small>
2.5.5. Uit voormelde toelichting op de toevoeging van onderdeel d aan artikel 3.17a van het VV 2000 kan ondubbelzinnig worden afgeleid dat door de regelgever niet is beoogd dat de minister in de asielprocedure gebruik maakt van de bevoegdheid om ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen onder een beperking die verband houdt met verblijf op grond van artikel 8 van het EVRM. In overeenstemming hiermee heeft de minister in paragraaf B2/10.3 van de Vc 2000, voor zover thans van belang, bepaald dat in alle gevallen waarin de verblijfsbeëindiging van de reguliere verblijfsvergunning in strijd is met artikel 8 van het EVRM hij gebruik pleegt te maken van de bevoegdheid van artikel 14, eerste lid, onder c, van de Vw 2000, doch dat als gevolg van de systematiek van de Vw 2000, waarmee een strikte scheiding tussen de verblijfsvergunning regulier en de verblijfsvergunning asiel is beoogd, in een asielprocedure een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier moet worden ingediend, indien verblijf op grond van artikel 8 van het EVRM wordt beoogd. Er bestaat geen grond om in weerwil van deze specifieke beleidsregel aan te nemen dat de minister zich in de praktijk toch gehouden acht in de asielprocedure gebruik te maken van evenbedoelde ambtshalve bevoegdheid louter op basis van de hiervoor onder 2.4. vermelde passage uit paragraaf C14/5 van de Vc 2000, nu deze passage dermate algemeen is geformuleerd dat daaraan niet die betekenis kan worden gehecht.
Uit het voorgaande volgt dat de toevoeging van onderdeel d aan artikel 3.17a van het VV 2000 geen voor de vreemdeling relevante wijziging van het recht behelst. De voorzieningenrechter heeft zich derhalve ten onrechte bevoegd geacht het bij hem bestreden besluit in zoverre te toetsen.
De grieven slagen.
2.6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Nu in hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden zijn gelegen, zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts niet is aangetoond dat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden als bedoeld in rechtsoverweging 45 van het arrest van het Europees Hof van de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in zaak nr. 145/1996/764/965, Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45), zal de Afdeling – doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen – het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 25 augustus 2011 ongegrond verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 27 september 2011 in zaak nr. 11/27705;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken Westra, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Vreken-Westra
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2012
434.
Verzonden: 6 april 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,