201112416/2/R3.
Datum uitspraak: 13 april 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Van Gansewinkel Groep B.V., gevestigd te Eindhoven, en anderen,
verzoekers,
de raad van de gemeente Eindhoven,
verweerder.
Bij besluit van 4 oktober 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Bedrijventerrein GDC-Noord 2009" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben onder meer Van Gansewinkel en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 november 2011, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 december 2011, hebben Van Gansewinkel en anderen de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid De Mispelaar B.V. en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Medlar Moore B.V., belanghebbenden, hebben nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 februari 2012, waar Van Gansewinkel en anderen, vertegenwoordigd door mr. J.A.M. van der Velden, advocaat te Breda, en de raad, vertegenwoordigd door mr. S. Peters en ing. L.J.G. Stortelder, beide werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid De Mispelaar B.V. en Medlar Moore B.V., vertegenwoordigd door ir. J. Toncman en mr. V.H.A.M. van Hapert, verschenen.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Van Gansewinkel en anderen hebben ter zitting hun verzoek tot voorlopige voorziening ingetrokken voor zover dat verzoek betrekking had op hun betoog dat in het plan onvoldoende duidelijk is vastgelegd of bij de toepasssing van het plan bindende betekenis toekomt aan stedenbouwkundige onderdelen van het op 10 juni 2008 vastgestelde Beeldkwaliteitsplan GDC-Noord.
2.3. Van Gansewinkel en anderen hebben gesteld belang bij het treffen van een voorlopige voorziening te hebben, omdat het plan leidt tot een onzekere situatie voor hun bedrijfsvoering ter plaatse en voor de door hen met het oog op de continuering van deze bedrijfsvoering te nemen investeringsbeslissingen en voor het onwikkelen van concrete bouwplannen. Van Gansewinkel en anderen betogen dat in de planregels ten onrechte de bevoegdheid is opgenomen om in het kader van de externe veiligheid de nadere eis te stellen dat bij nieuw te bouwen gebouwen een sprinklerinstallatie wordt aangebracht. Naar hun mening is de betreffende planregel strijdig met artikel 2 van de Woningwet en niet ruimtelijk relevant. Voorts is het volgens hen onredelijk om bij hen een sprinklerinstallatie voor te schrijven, ook al is dat voor haar inrichting niet nodig.
2.3.1. Twijfel kan bestaan over het antwoord op de vraag of en zo ja in hoeverre een bestemmingsplan zich ervoor leent om ten behoeve van de externe veiligheid in het plan een stelsel van nadere eisen op te nemen die de verplichting in het leven kan roepen om sprinklerinstallaties in gebouwen aan te leggen. Deze vraag leent zich niet voor beantwoording in deze procedure en dient in de bodemprocedure aan de orde te komen. Nu ter zitting evenwel is gebleken dat alle bestaande bebouwing van Van Gansewinkel en anderen is voorzien van sprinklers valt niet te verwachten dat deze bepaling een beperkend effect heeft op de bedrijfsvoering van Van Gansewinkel en anderen dan wel van wezenlijk beperkende invloed is op te nemen investeringsbeslissingen. Nu zij voorts vooralsnog geen concrete nieuwbouwplannen hebben, hebben zij in zoverre geen spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening.
2.4. Van Gansewinkel en anderen betogen verder dat bij het plan ten onrechte de bouw van beperkt kwetsbare objecten als bedrijfs- of kantoorgebouwen op hun gronden niet bij recht is toegestaan en dat de voorwaarden waaronder niettemin dergelijke bebouwing kan worden toegestaan, te beperkend zijn. Naar hun mening ontbreekt voor de hierop betrekking hebbende planregel de daartoe benodigde wettelijke grondslag en is deze regel onder meer onredelijk en in strijd met de goede ruimtelijke ordening en de rechtszekerheid.
2.4.1. Ingevolge artikel 14.4, onder a, van de planregels zijn binnen de aanduiding "veiligheidszone - luchtvaart" geen kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten toegestaan.
Ingevolge artikel 14.4, onder b, voor zover van belang, kan het college van burgemeester en wethouders met een omgevingsverguning afwijken van het bepaalde onder a, voor beperkt kwetsbare objecten binnen de veiligheidszone indien er sprake is van gewichtige redenen.
2.4.2. Met de door Van Gansewinkel en anderen bestreden planregel heeft de raad beoogd om aan te sluiten bij toekomstige wetgeving, waarbij hij zich heeft gebaseerd op het interimbeleid dat is neergelegd in de brief van het voormalige ministerie van VROM d.d. 28 oktober 2009 met betrekking tot het toepassen van criteria voor Externe Veiligheid voor ruimtelijke plannen rond luchtvaartterrein Eindhoven en de daarbij als bijlage opgenomen voorwaarden. Een van die voorwaarden luidt dat voor het ruimtelijk ontwerp binnen de 10-6 risicocontour in combinatie met de beoogde functies een personendichtheid geldt van 100 personen per ha (richtwaarde), waarbij bebouwing binnen de 10-6 risicocontour zo laag mogelijk wordt gehouden. Voorts is van de zijde van de raad gesteld dat met de bestreden planregel is beoogd om aan deze voorwaarde invulling te geven en dat het niet de bedoeling is geweest on Van Gansewinkel en anderen de mogelijkheid te ontnemen nieuwe bedrijfsgebouwen op te richten. Hiervoor kan dan ook met inachtneming van het interimbeleid door het college van burgemeester en wethouders een omgevingsvergunning tot afwijking van het bestemmingsplan worden verleend.
Twijfel kan bestaan over het antwoord op de vraag of de in artikel 14.4, onder a en onder b, gekozen formulering zich wel verdraagt met hetgeen door de raad is beoogd en of deze formulering wel voldoende rechtszeker is voor de betrokken bedrijven. Daarnaast is de vraag of de op de bouw van beperkt kwetsbare objecten betrekking hebbende planregel door de raad mocht worden vastgesteld van principiële aard. Deze procedure leent zich niet voor de beantwoording van die vraag en ook deze vraag dient aan de orde te komen in de bodemprocedure. Nu voorts niet aannemelijk is geworden dat de ontwikkeling van nieuwe bouwplannenen en te nemen investeringsbeslissingen door Van Gansewinkel en anderen zonder het treffen van een voorlopige voorziening geen doorgang zullen kunnen vinden, ziet de voorzitter gelet op het voorgaande ook hierin geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
2.5. Het verzoek dient te worden afgewezen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Matulewicz
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2012