201201591/1/A3 en 201201591/2/A3.
Datum uitspraak: 13 april 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Vught,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 26 januari 2012 in zaak nrs. 11/4150 en 11/2791 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Bij besluit van 8 juni 2011 heeft de staatssecretaris geweigerd aan [appellante] een verklaring omtrent het gedrag (hierna: vog) af te geven.
Bij besluit van 11 augustus 2011 heeft de staatssecretaris het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 januari 2012, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 februari 2012, hoger beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 maart 2012, heeft [appellante] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 29 maart 2012, waar [appellante], bijgestaan door mr. J.M.C. van Gorkum, advocaat te Berlicum, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door F. Muijtjens LLM, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, zoals die luidde ten tijde van belang, is een vog een verklaring van de minister van Veiligheid en Justitie dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon. De verklaring bevat geen andere mededelingen.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een vog, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de vog wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Bij de beoordeling van de aanvraag om afgifte van de vog heeft de staatssecretaris de criteria gehanteerd die zijn neergelegd in de Beleidsregels VOG-NP-RP & IVB 2011 (Stcrt. 15 juli 2011, nr. 12842; hierna: de beleidsregels).
Volgens paragraaf 3, voor zover thans van belang, wordt aan de aanvrager die niet voorkomt in de justitiële documentatie zonder meer een vog afgegeven. Wanneer de aanvrager voorkomt in de justitiële documentatie, wordt de vraag of een vog kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium.
Volgens paragraaf 3.1.1, voor zover thans van belang, wordt ten aanzien van de periodes waarover wordt teruggekeken een onderscheid gemaakt tussen gevallen waarin de terugkijktermijn, ten opzichte van de bewaartermijn van het betreffende justitiële gegeven, niet in duur wordt beperkt en gevallen waarin de terugkijktermijn wel in duur wordt beperkt. In beginsel vindt de beoordeling van de aanvraag plaats aan de hand van de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager gedurende de vier jaren voorafgaand aan het moment van beoordeling voorkomen.
Volgens paragraaf 3.2 wordt de afgifte van de vog in beginsel geweigerd indien wordt voldaan aan het objectieve criterium. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie, taak of bezigheid waarvoor de vog is aangevraagd. Het objectieve criterium bestaat uit de volgende elementen die hieronder nader worden uitgewerkt:
1. justitiële gegevens (strafbaar feit);
3. risico voor de samenleving en
4. een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie, taak of bezigheid.
Volgens paragraaf 3.2.3 wordt bij de vaststelling van het risico voor de samenleving een onderverdeling gemaakt in risico’s voor informatie, geld, goederen, diensten, zakelijke transacties, proces, aansturen organisatie en personen. Met behulp van een algemeen screeningsprofiel en een aantal specifieke screeningsprofielen worden de risico’s nader uitgewerkt. Op basis hiervan kan worden beoordeeld of een justitieel gegeven als relevant moet worden beschouwd voor het doel van de aanvraag.
Volgens paragraaf 3.3, voor zover thans van belang, kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de vog zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de vog afgegeven ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium.
Volgens paragraaf 3.3.1, voor zover thans van belang, ziet het subjectieve criterium op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een weigering van de afgifte van de vog. Omstandigheden van het geval die altijd in de beoordeling worden betrokken zijn:
- de wijze waarop de strafzaak is afgedaan;
- de hoeveelheid antecedenten.
In het geval dat de staatssecretaris na weging van de omstandigheden van het geval niet tot een goede oordeelsvorming kan komen en twijfel heeft over de vraag of een vog kan worden afgegeven, worden de omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden in de beoordeling betrokken.
Om vast te stellen of het aangetroffen antecedent een belemmering kan vormen voor de afgifte van de vog hanteert de staatssecretaris bij de beleidsregels behorende screeningsprofielen, bedoeld in paragraaf 3.2.3.
In het screeningsprofiel ‘geld’ staat het navolgende vermeld: ‘het risicogebied geld beoogt de maatschappelijke risico’s in kaart te brengen die zich voor kunnen doen indien men in een functie of bezigheid de beschikking heeft over geld. Onder dit risicogebied valt het omgaan met contante en/of girale gelden en/of (digitale) waardepapieren en het hebben van budgetbevoegdheden. Bij dit risicogebied wordt gescreend op onder andere het risico van diefstal en verduistering. Verder bestaat het risico van vervalsen en het risico van witwassen.’
In het screeningsprofiel ‘proces’ staat het navolgende vermeld: ‘het risicogebied proces beoogt de maatschappelijke risico’s in kaart te brengen die zich voor kunnen doen indien macht over processen wordt misbruikt. Onder dit risicogebied vallen werkzaamheden zoals het onderhouden, ombouwen en bedienen van (productie)machines, apparaten en voertuigen. Daarnaast valt onder dit risicogebied het (rijdend) vervoer van goederen, productie, post en pakketten, anders dan het intern transport binnen het bedrijf. Het vervoer van personen valt ook onder dit risicogebied. Als gevolg van sabotage en vernieling kunnen vitale bedrijfsprocessen worden ontregeld. De veiligheid van personen en goederen kan hierdoor in gevaar worden gebracht. Bij het rijdend vervoer van grondstoffen en producten en het bezorgen van post en pakketten bestaat het gevaar van diefstal, verduistering en verkeers(gerelateerde) delicten. Bij het vervoer van personen bestaat de mogelijkheid van het in gevaar brengen van personen door bijvoorbeeld het overschrijden van de maximum snelheid, rijden onder invloed, agressief rijgedrag of overige verkeers(gerelateerde) delicten. Bij het vervoer van personen is tevens het risico aanwezig van diefstal en gewelds- en zedendelicten.’
In het screeningsprofiel ‘personen’ staat het navolgende vermeld: ‘het risicogebied personen heeft tot doel om de kwetsbaren in de samenleving te beschermen. Kwetsbare personen zijn minderjarigen en hulpbehoevenden, zoals ouderen en gehandicapten. Personen die werkzaam zijn met minderjarigen zijn belast met de zorg en het welzijn van deze minderjarigen. Zij kunnen in een één-op-één relatie komen te verkeren met minderjarigen die aan hun zorg zijn toevertrouwd. In deze relatie kan sprake zijn van een (tijdelijke) afhankelijkheid. Bovendien hebben deze personen een voorbeeldfunctie en kunnen zij invloed uitoefenen op de aan hen toevertrouwden door middel van hun gedragingen, waardoor bijvoorbeeld vermogensdelicten en overtredingen van de Opiumwet niet met de functie zijn te verenigen. Indien men in de uitoefening van de functie met minderjarigen in aanraking komt, bestaat het gevaar van machtsmisbruik. Het risico van zeden- en geweldsdelicten is aanwezig. Ook het gevaar van afpersing of chantage is aanwezig. Personen die werkzaam zijn in de omgeving van hulpbehoevenden hebben een vertrouwenspositie. Het risico bestaat dat deze personen misbruik maken van hun bevoegdheden en het in hun gestelde vertrouwen. Eveneens bestaat het gevaar van machtsmisbruik. Het risico van zeden- en geweldsdelicten is ook in dit geval aanwezig. Datzelfde geldt voor het gevaar van afpersing of chantage (afdreiging). Hulpbehoevenden zouden in aanraking kunnen komen met verboden verdovende middelen en eigendommen van deze personen zouden kunnen worden gestolen of verduisterd.’
2.3. [appellante] heeft verzocht aan haar een vog af te geven ten behoeve van de functie van chauffeur bij Connexxion ’s-Hertogenbosch.
De staatssecretaris heeft geweigerd aan dat verzoek te voldoen, omdat [appellante] op 18 mei 2009 is veroordeeld ter zake van verduistering in dienstbetrekking, strafbaar gesteld in artikel 321 gelezen in verbinding met artikel 322 van het Wetboek van Strafrecht, en diefstal, meermalen gepleegd, strafbaar gesteld in artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht, tot een werkstraf van 240 uur subsidiair 120 dagen hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden met een proeftijd van twee jaar, met als bijzondere voorwaarde zich te gedragen naar de aanwijzingen van de hulpverlenende instantie en daarnaast maatregelen van schadevergoeding zijn opgelegd van respectievelijk € 62.075,54 subsidiair 340 dagen hechtenis en € 4.533,32 subsidiair 52 dagen hechtenis. De staatssecretaris heeft op de aanvraag van [appellante] het screeningsprofiel ‘personen’ toegepast, dat door Connexxion van toepassing is verklaard, en ambtshalve de screeningsprofielen ‘geld’ en ‘proces’ toegepast. Omdat [appellante] is veroordeeld ter zake van vermogensdelicten en zij bij haar werkzaamheden in aanraking komt met eigendommen van passagiers en niet valt uit te sluiten dat zij in aanraking komt met contante en girale waarden, is een risico aanwezig voor de veiligheid van deze eigendommen en contante en girale waarden, hetgeen een belemmering is voor een behoorlijke uitoefening van de beoogde functie, aldus de staatssecretaris. De verstreken tijd sinds de veroordeling is volgens de staatssecretaris, gelet op de terugkijktermijn, het aantal strafbare feiten en de hoogte van de straf, te kort om te kunnen concluderen dat het risico voor de samenleving in voldoende mate is afgenomen om afgifte van een vog te rechtvaardigen.
2.4. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat zij niet kan worden gevolgd in haar standpunt dat de staatssecretaris heeft miskend dat alleen het screeningsprofiel ‘personen’ op haar verzoek van toepassing is. Zij heeft niet bedoeld te betogen dat de screeningsprofielen ‘geld’ en ‘proces’ niet op haar verzoek van toepassing zijn, maar dat het risicoprofiel ‘personen’ het zwaarste dient te wegen, aldus [appellante]. Verder is het risicoprofiel ‘geld’ volgens haar niet of minimaal van toepassing, omdat het vervoer van personen van tevoren is vastgesteld en de passagiers daarvoor in beginsel niet contant betalen omdat de betalingen grotendeels vooraf zijn voldaan.
2.4.1. Zoals de voorzieningenrechter heeft overwogen, heeft [appellante] ter zitting van de voorzieningenrechter te kennen gegeven dat zij in de door haar beoogde functie de beschikking heeft over contant geld van passagiers die bijvoorbeeld een eigen bijdrage dienen te voldoen. Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat de staatssecretaris het risicoprofiel ‘geld’ van toepassing mocht achten op haar verzoek. Voorts is in het screeningsprofiel ‘proces’ vermeld dat het vervoer van personen daaronder valt. De voorzieningenrechter heeft daarom evenzeer terecht overwogen dat de staatssecretaris ook dat screeningsprofiel op het verzoek van [appellante] mocht toepassen. Het betoog faalt.
2.5. [appellante] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris haar op grond van het subjectieve criterium geen vog hoefde te verlenen. Volgens [appellante] heeft de voorzieningenrechter miskend dat de staatssecretaris onvoldoende gewicht heeft toegekend aan haar persoonlijke omstandigheden. Zij voert daartoe aan dat zij voor het eerst in haar leven met justitie in aanraking is gekomen als gevolg van financiële problemen. Het is in het belang van haar schuldeisers dat een vog wordt afgegeven zodat zij betaalde arbeid kan verrichten en haar schuldeisers kan afbetalen. Daarnaast is de kans op recidive laag, hetgeen volgt onder meer uit het Reclasseringsadvies van 22 juli 2010, het rapport van het Ketenbureau GW van 16 maart 2011 en het behandelplan van 2 maart 2012, aldus [appellante]. Verder heeft de voorzieningenrechter ten onrechte overwogen dat het voor haar mogelijk moet zijn een baan te vinden waarvoor een vog kan worden afgegeven, dan wel waarvoor geen vog wordt verlangd. Voor de meeste banen dient een vog te worden overgelegd en daarnaast is bij de meeste banen ten minste een van de screeningsprofielen ‘personen’, ‘geld’ of ‘proces’ van toepassing, aldus [appellante].
2.5.1. De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat de staatssecretaris meer gewicht heeft mogen toekennen aan de aard van de delicten in relatie tot de beoogde werkzaamheden en aan het relatief geringe tijdsverloop sinds de veroordeling van [appellante] dan aan haar persoonlijke omstandigheden. De staatssecretaris mocht zich daarbij op het standpunt stellen dat het tijdsverloop sinds de veroordeling te gering is om te kunnen concluderen dat het risico voor de samenleving voldoende is afgenomen om afgifte van de gevraagde vog te kunnen rechtvaardigen. Dat volgens [appellante] het recidiverisico in haar geval laag wordt ingeschat door verschillende deskundigen, maakt dit niet anders, nu nog onvoldoende tijd is verstreken om deze inschatting op waarde te kunnen schatten. Evenmin leidt het gegeven dat de veroordeling van [appellante] in 2009 haar enige veroordeling is tot een ander oordeel, nu het gaat om de vraag of de strafbare feiten, indien herhaald, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de vog wordt gevraagd, in de weg zullen staan. De staatssecretaris mocht zich op het standpunt stellen dat dit het geval is, gelet op de door hem toegepaste risicoprofielen. Ook het belang van [appellante] bij betaalde arbeid om haar schulden af te kunnen lossen leidt niet tot het oordeel dat de staatssecretaris geen groter gewicht mocht toekennen aan het risico voor de samenleving bij verlening van de door haar gewenste vog.
De voorzieningenrechter heeft onderkend dat het voor [appellante] niet eenvoudig zal zijn om werk te vinden waarvoor geen vog wordt verlangd of waarvoor bij gebreke van risico een vog kan worden afgegeven, maar vervolgens met juistheid overwogen dat dit niet betekent dat om die reden de verzochte vog moet worden afgegeven. Voorts wordt, zoals de staatssecretaris in zijn besluit van 11 augustus 2011 heeft vermeld en ter zitting van de voorzitter heeft bevestigd, iedere aanvraag zelfstandig beoordeeld en is het tijdsverloop tussen het relevante antecedent en de datum van beoordeling van de aanvraag van invloed op die beoordeling.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2012