ECLI:NL:RVS:2012:BW3021

Raad van State

Datum uitspraak
12 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201202990/1/A1 en 201202990/2/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van handhaving van bouwvergunning en bewoning van een berging te Herwijnen

In deze zaak gaat het om een verzoek om voorlopige voorziening en hoger beroep tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem. Appellanten, [appellant A] en [appellant B], hebben hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Lingewaal, waarin hen werd gelast de bewoning van een berging op hun perceel te staken. Dit besluit, genomen op 8 juli 2011, volgde op een eerdere bouwvergunning die in 2007 was verleend voor de berging, maar waarbij geen toestemming was gegeven voor bewoning. De voorzieningenrechter had het beroep van appellanten ongegrond verklaard, wat hen ertoe bracht om hoger beroep in te stellen en een verzoek om voorlopige voorziening in te dienen.

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 29 maart 2012. Tijdens deze zitting is vastgesteld dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden, omdat er geen impliciete vrijstelling was verleend voor bewoning. De voorzitter oordeelde dat de voorzieningenrechter terecht had geoordeeld dat de last verder strekte dan nodig om de overtreding te beëindigen, aangezien niet alleen het gebruik van de berging in strijd was met het bestemmingsplan, maar ook het bouwen in afwijking van de verleende bouwvergunning.

Uiteindelijk heeft de voorzitter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen en de uitspraak van de voorzieningenrechter bevestigd. De beslissing werd uitgesproken in naam der Koningin op 12 april 2012.

Uitspraak

201202990/1/A1 en 201202990/2/A1.
Datum uitspraak: 12 april 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Carjarc, Frankrijk,
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 2 maart 2012 in zaken nrs. 12/180 en 12/182 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Lingewaal.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 juli 2011 heeft het college [appellant A] onder oplegging van een dwangsom gelast de bewoning van de berging op het perceel [locatie] te Herwijnen, gemeente Lingewaal, (hierna: het perceel) te staken en gestaakt te houden, de berging in overeenstemming te brengen met de daarvoor bij besluit van 9 oktober 2007 verleende bouwvergunning en het bouwwerk achter de berging te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 13 december 2011 heeft het college het daartegen door [appellanten] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 maart 2012, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 maart 2012, hoger beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 maart 2012, hebben
[appellanten] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 29 maart 2012, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. A.P. Loo, advocaat te Nijmegen, en [gemachtigde], en het college vertegenwoordigd door I. Drost, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. [appellanten] betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college niet bevoegd is handhavend op te treden, nu het bij de verlening van bouwvergunningen voor de berging in 1994 en in 2007 impliciet vrijstelling heeft verleend voor het gebruik van de berging ten behoeve van bewoning. Daartoe voeren zij aan dat het college bekend was met het voorgenomen gebruik van de berging voor bewoning.
2.2.1. Bij besluit van 5 oktober 1994 heeft het college aan [appellant A] bouwvergunning verleend voor het plaatsen van twee dakkapellen in de berging. Volgens de daarbij behorende tekeningen zijn bestaat de berging uit bergruimten. Volgens deze tekeningen zijn geen keuken of slaapkamers voorzien.
Bij besluit van 4 oktober 2007 heeft het college aan [appellant A] bouwvergunning verleend voor het vernieuwen en veranderen van de berging. Volgens de daarbij behorende tekeningen zijn geen voorzieningen ten behoeve van bewoning voorzien. Bij een deze bouwvergunning begeleidende brief heeft het college voorts als volgt te kennen gegeven: "Volledigheidshalve wijzen wij u erop dat u alleen vergunning heeft voor het vernieuwen en veranderen van een berging. Indien u voornemens bent om de ruimte als woning te gebruiken dient u dit aan te vragen middels een verzoek om bouwvergunning, bestaande uit een bouwaanvraagformulier en tekeningen (bestaande en nieuwe toestand). Overigens bent u op de hoogte van het feit dat wij op een dergelijke aanvraag negatief zullen beschikken omdat een zodanig gebruik van een berging is strijd is met de voorschriften van het ter plaatse vigerende bestemmingsplan."
Gelet op het vorenstaande heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat het college niet impliciet vrijstelling heeft verleend voor het gebruik van de berging ten behoeve van bewoning.
Het betoog faalt.
2.3. [appellanten] betogen voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de last verder strekt dan nodig om de overtreding te beëindigen. Indien de bewoning van de berging wordt gestaakt, is de overtreding beëindigd, aldus [appellanten].
2.3.1. Dit betoog faalt, reeds omdat aan het besluit van 8 juli 2011, gehandhaafd bij besluit van 13 december 2011, niet alleen met het bestemmingsplan strijdige gebruik, maar ook het bouwen in afwijking van de daarvoor verleende bouwvergunning ten grondslag is gelegd.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de voorzieningenrechter, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
2.5. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.E.B. de Haseth, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. De Haseth
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2012
476.