ECLI:NL:RVS:2012:BW1611

Raad van State

Datum uitspraak
11 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201109930/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing naturalisatieverzoek op basis van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag

In deze zaak heeft de Raad van State op 11 april 2012 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant], die samen met zijn minderjarige kinderen het Nederlanderschap wilde verkrijgen. Het verzoek van [appellant] was eerder door de minister van Justitie afgewezen op 13 augustus 2010, en het bezwaar daartegen werd op 21 december 2010 ongegrond verklaard. De rechtbank 's-Gravenhage had op 3 augustus 2011 het beroep van [appellant] gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit bleven in stand. Hierop heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Raad van State overwoog dat ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) een verzoek om naturalisatie kan worden afgewezen indien er ernstige vermoedens zijn dat de verzoeker een gevaar vormt voor de openbare orde. In dit geval was vastgesteld dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op [appellant] van toepassing was, wat betekende dat hij zich aan ernstige misdrijven had schuldig gemaakt. De rechtbank had terecht overwogen dat het openbare-ordebeleid voor naturalisatie niet los gezien kan worden van het vreemdelingenrecht.

[Appellant] voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat zijn medische gronden niet meegewogen konden worden en dat hij zich niet kon beroepen op het vertrouwensbeginsel. De Raad van State bevestigde echter dat de eerdere tegenwerping van artikel 1(F) aan [appellant] niet in de weg stond aan de afwijzing van zijn naturalisatieverzoek. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de minister het verzoek van [appellant] op basis van het beleid had kunnen afwijzen, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201109930/1/V6.
Datum uitspraak: 11 april 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], mede voor zijn minderjarige kinderen, wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 3 augustus 2011 in zaak nr. 11/551 in het geding tussen:
[appellant], mede voor zijn minderjarige kinderen,
en
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister).
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 augustus 2010 heeft de minister van Justitie het verzoek van [appellant] om hem en zijn kinderen het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 21 december 2010 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 3 augustus 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 21 december 2010 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 september 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 13 oktober 2011. Deze brieven zijn aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 maart 2012, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. M.F. Wijngaarden, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In de overwegingen wordt onder de minister tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2.2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, wordt een verzoek om naturalisatie afgewezen, indien op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk.
Volgens de toelichting op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN in de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) wordt een verzoek om naturalisatie wegens gevaar voor de openbare orde onder meer afgewezen, indien er ten aanzien van de verzoeker is geconcludeerd dat artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: het Vluchtelingenverdrag) van toepassing is. Het is in het belang van de Nederlandse Staat dat het Nederlanderschap niet wordt verleend aan een persoon ten aanzien van wie zeker is dan wel ernstige redenen bestaan te veronderstellen dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan ernstige misdrijven of handelingen als genoemd in die bepaling. Behalve maatschappelijke onwenselijkheid en het internationale aanzien van Nederland is ook de positie van de slachtoffers van personen afkomstig uit hetzelfde land die hier te lande bescherming hebben gevonden in het geding.
In beginsel wordt een vreemdeling op wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is niet in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning. Alleen in uitzonderlijke gevallen wordt de vreemdeling om redenen van disproportionaliteit op aanvraag in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier van tijdelijke aard. Vanwege het tijdelijke karakter van het verblijfsrecht is verlening van het Nederlanderschap in die gevallen niet mogelijk. Niettemin kan het voor komen dat een vreemdeling op wie artikel 1(F) van toepassing is, in het bezit is van een verblijfsvergunning (asiel of regulier) met een verblijfsrecht van niet-tijdelijke aard, waarop naturalisatie in beginsel wél mogelijk is. Bijvoorbeeld als informatie die leidt tot het vermoeden dat de vreemdeling de in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag genoemde misdrijven of handelingen heeft begaan, pas na verlening van een verblijfsvergunning bekend wordt. Het is dan niet altijd meer mogelijk het verblijfsrecht te beëindigen. In dat geval wordt een aanvraag tot het verlenen van het Nederlanderschap afgewezen, aldus de Handleiding.
De Handleiding vermeldt voorts dat de conclusie dat de vreemdeling zich aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) heeft schuldig gemaakt in ieder geval aan de orde is bij:
- Een Nederlandse onherroepelijke (strafrechtelijke) veroordeling ter zake van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Is hiervan sprake dan blijft de rehabilitatietermijn gelet op de te beschermen belangen buiten toepassing. Dit betekent dat het vonnis altijd en zonder tijdslimiet leidt tot afwijzing van het naturalisatieverzoek;
- Een openstaande strafzaak inzake artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag;
- Een beschikking inzake het verblijfsrecht waarin gemotiveerd is overwogen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat sprake is van gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Het hoeft daarbij niet om een recente beschikking te gaan;
- Indien dit uit door de IND verricht onderzoek blijkt maar niet heeft geleid tot consequenties voor het verblijfsrecht van niet-tijdelijke aard.
Voorts is het volgens de Handleiding in zeer bijzondere gevallen mogelijk dat een verzoek dat op grond van bovenstaande regels moet worden afgewezen, toch moet worden ingewilligd. Voor de eenduidigheid, de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid is het van het grootste belang dat niet snel van het beleid wordt afgeweken en moet zeer grote terughoudendheid worden betracht, aldus de Handleiding. Bijzondere omstandigheden kunnen hoogstens tot de conclusie leiden dat de verzoeker geen gevaar vormt voor de openbare orde. Indien wel sprake is van ernstige vermoedens dat de verzoeker een gevaar voor de openbare orde vormt, mag hij volgens de Handleiding niet worden genaturaliseerd. Daarvan kan niet met toepassing van artikel 10 RWN worden afgeweken.
2.3. Niet in geschil is dat in de vreemdelingenrechtelijke procedure onherroepelijk is vastgesteld dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag terecht aan [appellant] is tegengeworpen.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het openbare-ordebeleid voor naturalisatie los gezien dient te worden van het openbare-ordebeleid dat wordt gehanteerd in het kader van het vreemdelingenrecht en in het verlengde daarvan ten onrechte heeft overwogen dat het beleid vermeld in de toelichting op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN in de Handleiding op hem betrekking heeft. Hiertoe voert [appellant] aan dat de rechtbank heeft miskend dat het openbare-ordebeleid in het kader van naturalisatie geheel overeenkomt met het openbare-ordebeleid zoals gehanteerd in het vreemdelingenrecht, nu het uitgangspunt van beide beleidskaders is dat vreemdelingen op wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is, geen rechtmatig verblijf krijge[appellant] voert verder aan dat de rechtbank het openbare-ordebeleid van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN ten onrechte extensief heeft uitgelegd. In het beleid is geen aandacht besteed aan de situatie waarin aan een vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd is verleend nadat op hem artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is verklaard. Voorts voert [appellant] aan dat, nu artikel 1(F) niet in de weg heeft gestaan aan verlening van een verblijfsvergunning asiel, het niet in de rede ligt dat dit artikel wel in de weg staat aan inwilliging van zijn naturalisatieverzoek.
2.4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het openbare-ordebeleid, vermeld in de toelichting op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN in de Handleiding betrekking heeft op [appellant]. Niet in geschil is dat in een beschikking inzake het verblijfsrecht van [appellant] gemotiveerd is overwogen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat sprake is geweest van gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Dat een geval als dat van [appellant] niet als voorbeeld in de Handleiding is vermeld, leidt niet tot de conclusie dat de minister het verzoek van [appellant] niet heeft kunnen afwijzen. In de Handleiding is, anders dan [appellant] betoogt, vermeld dat in geval aan een verzoeker een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd is verleend maar op hem artikel 1(F) van toepassing is, een aanvraag tot het verlenen van het Nederlanderschap wordt afgewezen. De stelling dat artikel 1(F) hem niet bij zijn naturalisatieverzoek mag worden tegengeworpen omdat het niet aan verlening van een verblijfsvergunning in de weg heeft gestaan, leidt niet tot een ander oordeel. Uit het hierboven onder 2.2 weergegeven beleid volgt dat met deze situatie rekening is gehouden en de verlening van het Nederlanderschap een zelfstandige beoordeling van de minister inhoudt.
Het betoog faalt.
2.5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank het ten onrechte niet onredelijk heeft geacht dat in het beleid ten aanzien van vreemdelingen aan wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen, wordt afgeweken van het algemene openbare-ordebeleid volgens welk beleid gedragingen in het heden en het recente verleden van belang zijn. Hiertoe voert hij aan dat de overweging van de rechtbank, dat het bij gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) doorgaans gaat om gedragingen die niet in een recent verleden liggen, niet is terug te voeren op beleid, wet of jurisprudentie. Naar zijn mening kan er niet aan voorbijgegaan worden dat artikel 1(F) hem slechts op basis van een vermoeden is tegengeworpen en hebben de hem verweten gedragingen decennia geleden plaatsgevonden.
2.5.1. Voor zover [appellant] betoogt dat het bij tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag bij een naturalisatieverzoek, evenals bij tegenwerping van het algemene openbare-ordebeleid, moet gaan om gedragingen die in het recente verleden hebben plaatsgevonden, faalt dit betoog. In het beleid zoals hierboven onder 2.2 is weergegeven, is vermeld dat de conclusie dat de verzoeker zich aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) heeft schuldig gemaakt, aan de orde is bij een beschikking inzake het verblijfsrecht waarin gemotiveerd is overwogen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat sprake is van dergelijke gedragingen en dat het niet om een recente beschikking hoeft te gaan. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, anders dan bij het algemene openbare-ordebeleid, het bij tegenwerping van artikel 1(F) niet hoeft te gaan om gedragingen die in het recente verleden hebben plaatsgevonden. Dat [appellant] daarvoor niet strafrechtelijk veroordeeld is, doet daar niet aan af, nu een veroordeling gelet op de Handleiding niet vereist is om artikel 1(F) aan hem tegen te werpen. Verder volgt uit paragraaf 5.8 van de toelichting op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN dat, indien een verzoeker door de Nederlandse strafrechter is veroordeeld wegens een gedraging als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, de rehabilitatietermijn niet van toepassing is en in het kader van het naturalisatieverzoek deze veroordeling zonder beperking in de tijd aan deze verzoeker wordt tegengeworpen.
Het betoog faalt.
2.6. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de medische gronden die hij heeft aangevoerd op grond waarvan het hem onthouden van het Nederlanderschap disproportioneel zou zijn, niet meegewogen kunnen worden, omdat zij buiten het beleidskader valle[appellant] wijst erop dat, hoewel artikel 3.107, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 evenmin ruimte biedt voor een belangenafweging, hem een verblijfsvergunning asiel is verleend ondanks dat hem artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen. De rechtbank heeft miskend dat de Handleiding voorziet in een afwijkingsmogelijkheid van de regels van het openbare-ordebeleid bij zeer bijzondere omstandigheden.
2.6.1. Voor zover [appellant] klaagt dat de rechtbank ten onrechte zijn beroepsgrond over afwijking van het beleid, niet heeft begrepen als een beroep op de afwijkingsmogelijkheid zoals neergelegd in de Handleiding, is de klacht terecht voorgedragen, maar leidt het gelet op het hiernavolgende niet tot het daarmee beoogde doel. Uit het hierboven onder 2.2 weergegeven beleid volgt dat eventuele bijzondere omstandigheden hoogstens tot de conclusie kunnen leiden dat een verzoeker geen gevaar voor de openbare orde vormt en mag, indien wel sprake is van ernstige vermoedens dat hij een gevaar voor de openbare orde vormt, niet tot naturalisatie worden overgegaan. Dat [appellant] een verblijfsvergunning is verleend en hem in het kader van gezinshereniging artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag niet is tegengeworpen, staat los van de vraag of ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar voor de openbare orde vormt. Nu is geconcludeerd dat artikel 1(F) op [appellant] van toepassing is, vormt hij een gevaar voor de openbare orde. Derhalve noopt de klacht niet tot afwijking van het beleid. Dat de hem verweten gedragingen niet recent hebben plaatsgevonden, leidt gelet op hetgeen hierboven onder 2.5.1 is overwogen niet tot een andere conclusie.
Het betoog faalt.
2.7. Ten slotte betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich niet met succes kan beroepen op het vertrouwensbeginsel omdat aan hem, zijn echtgenote en kinderen een verblijfsvergunning is verleend. [appellant] voert hiertoe aan dat hij slechts heeft betoogd dat hij erop mocht vertrouwen dat hem niet langer zou worden tegengeworpen dat hij een gevaar voor de openbare is, nu hem dit niet was tegengeworpen bij de aan hem verleende verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd en het evenmin in het kader van gezinsvereniging zijn echtgenote en kinderen is tegengeworpen. Ter zitting heeft [appellant] gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 9 november 2009 in zaak nr.
200809179/1/V2.
2.7.1. Niet in geschil is dat [appellant] een verblijfsvergunning is verleend waarbij uitdrukkelijk is overwogen dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op hem van toepassing is. Hieraan heeft [appellant] niet het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat dit artikel niet aan naturalisatie in de weg stond. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN, gelezen in samenhang met de Handleiding, dient een naturalisatieverzoek te worden afgewezen, indien artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen. De verwijzing naar voormelde uitspraak van de Afdeling doet daar, daargelaten dat deze ziet op een andere situatie, niet aan af, reeds omdat, anders dan in die zaak, [appellant] bij verlening van zijn verblijfsvergunning uitdrukkelijk artikel 1(F) is tegengeworpen. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.
Het betoog faalt.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Groenendijk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2012
164-692.