ECLI:NL:RVS:2012:BW1607

Raad van State

Datum uitspraak
11 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201108251/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vergoeding van planschade door college van burgemeester en wethouders van Neerijnen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, die op 17 juni 2011 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het hoger beroep is ingesteld tegen de afwijzing van een verzoek om vergoeding van planschade door het college van burgemeester en wethouders van Neerijnen. Het college had op 18 maart 2010 het verzoek van [appellant] afgewezen, en dit besluit werd later door de rechtbank bevestigd. De rechtbank oordeelde dat [appellant] door een eerder besluit van 26 september 2007, dat vrijstelling verleende voor woningbouw nabij zijn perceel, in een planologisch nadeliger positie was komen te verkeren. De rechtbank stelde vast dat de schade die [appellant] lijdt, voor zijn rekening dient te blijven, omdat de woningbouw op de gronden ten tijde van de aankoop van het perceel voorzienbaar was.

In hoger beroep betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn verzoek om vergoeding van planschade terecht is afgewezen. Hij stelt dat de gemeenteraad heeft besloten om het ontwerpbestemmingsplan niet vast te stellen, wat zou betekenen dat er geen beleidsvoornemen tot woningbouw meer bestaat. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overweegt echter dat het ontwerpbestemmingsplan een concreet beleidsvoornemen tot woningbouw bevatte en dat het niet is ingetrokken. Bovendien is niet aangetoond dat de gemeente bij de verkoop van het perceel aan [appellant] heeft toegezegd dat de planologische situatie niet zou veranderen. De Afdeling concludeert dat [appellant] als redelijk denkend koper rekening had moeten houden met de mogelijkheid van een nadelige wijziging van de planologische situatie.

De Afdeling oordeelt dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 11 april 2012.

Uitspraak

201108251/1/A2.
Datum uitspraak: 11 april 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Hellouw, gemeente Neerijnen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 juni 2011 in zaak nr. 10/4192 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Neerijnen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 maart 2010 heeft het college een verzoek van [appellant] om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 29 oktober 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 juni 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 juli 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 augustus 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht, om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals die bepaling tot 1 juli 2008 luidde, kennen burgemeester en wethouders een belanghebbende op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, voor zover blijkt dat hij ten gevolge van het besluit omtrent vrijstelling als bedoeld in de artikelen 17 of 19, schade lijdt of zal lijden welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.
2.2. [appellant] is sinds 6 december 1994 eigenaar van het perceel aan [locatie] te Hellouw (hierna: het perceel).
2.3. Bij besluit van 26 september 2007 is ten behoeve van woningbouw op nabij het perceel gelegen gronden (hierna: de gronden) met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling van de bepalingen van het ter plaatse geldende bestemmingsplan 'Buitengebied' verleend.
2.4. Aan het verzoek om vergoeding van planschade heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat de woningbouw op de gronden ertoe heeft geleid dat de situeringswaarde van zijn woning is gedaald en dat zijn woongenot door een verlies aan privacy en uitzicht is afgenomen.
Aan de afwijzing van dat verzoek heeft het college ten grondslag gelegd dat [appellant] door het besluit van 26 september 2007 in een planologisch nadeliger positie is komen te verkeren en dientengevolge schade lijdt, maar deze schade voor zijn rekening blijft, omdat de woningbouw op de gronden, gezien het ontwerpbestemmingsplan 'Hellouw, Korfgraaf Noord, tweede fase' (hierna: het ontwerpbestemmingsplan), ten tijde van de aankoop van het perceel voorzienbaar was en hij derhalve wordt geacht het risico dat de planologische situatie op de gronden zou veranderen te hebben aanvaard.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door onder verwijzing naar onder meer het ontwerpbestemmingsplan te overwegen dat het verzoek om vergoeding van planschade terecht is afgewezen, heeft miskend dat de gemeenteraad heeft besloten om het ontwerpbestemmingsplan niet vast te stellen en daarmee te kennen heeft gegeven dat niet langer een beleidsvoornemen tot woningbouw op de gronden bestaat. In dit verband stelt hij voorts dat de gemeente, als verkoper van het perceel, niet heeft aangegeven dat in de toekomst wellicht alsnog bebouwing op de gronden zal worden gerealiseerd.
2.5.1. Niet in geschil is dat het ontwerpbestemmingsplan een concreet beleidsvoornemen tot woningbouw op de gronden behelst. Dat het ontwerpbestemmingsplan na de terinzagelegging op 18 mei 1989 niet verder in procedure is genomen, omdat - naar het college heeft gesteld en [appellant] niet heeft bestreden - in overleg met de provincie is besloten de woningbouw in de omgeving te faseren, betekent niet dat dit beleidsvoornemen ook voor de lange termijn is prijsgegeven. Daarbij is mede van belang dat het ontwerpbestemmingsplan niet is ingetrokken.
Verder is niet gesteld of gebleken dat van de zijde van de gemeente bij de verkoop van het perceel aan [appellant] is toegezegd dat de planologische situatie op de gronden, ondanks het ontwerpbestemmingsplan, niet zal veranderen. Dat betekent dat [appellant] destijds als redelijk denkend en handelend koper rekening had behoren te houden met de kans dat de planologische situatie op de gronden in voor hem nadelige zin zou veranderen.
Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat de schade voor [appellant] niet voorzienbaar was en niet voor zijn rekening mocht worden gelaten.
Het betoog faalt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2012
452.