201107364/1/A2.
Datum uitspraak: 11 april 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 juni 2011 in zaak nr. 10/42753 in het geding tussen:
de minister van Buitenlandse Zaken.
Bij besluit van 2 februari 2009 heeft de minister een verzoek van [appellante] om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 4 november 2010 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 juni 2011, verzonden op 10 juni 2011, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 juli 2011, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2012, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. dr. G.P. Dayala, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door P. van Zijl, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst, zijn verschenen.
2.1. [appellante] stelt schade te hebben geleden als gevolg van het, naar haar stellen onrechtmatige besluit van 15 maart 2007, waarbij aan haar moeder, wonend te Parimaribo, een visum is verleend voor de periode 14 mei tot 28 augustus 2007. Dit visum is volgens haar drie maanden te laat verleend en daardoor heeft zij inkomensschade geleden, omdat zij in die periode geen opvang voor haar kind had en niet op 1 maart 2007 aan haar nieuwe baan kon beginnen.
2.2. De rechtbank heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het besluit van 15 maart 2007 niet onrechtmatig is en [appellante] reeds hierom niet in aanmerking komt voor schadevergoeding. Voor zover [appellante] stelt dat de gestelde schade is veroorzaakt door feitelijke mededelingen of toezeggingen van ambtenaren voorafgaand aan het besluit van 15 maart 2007, heeft de rechtbank overwogen dat de vraag of bedoeld handelen jegens [appellante] onrechtmatig is en tot aansprakelijkheid leidt, niet ter beoordeling staat van de bestuursrechter.
2.3. [appellante] betoogt in hoger beroep allereerst dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de rechtmatigheid van het besluit van 15 maart 2007 vaststaat.
De aanvraag voor het visum is op 21 februari 2007 ingediend. Dit visum is op 15 maart 2007 binnen de bij de wet gestelde termijn verleend. Op 28 maart 2007 en 2 april 2007 is tegen dit besluit, vanwege de ingangsdatum ervan, bezwaar gemaakt. Het bezwaar is bij besluit van 12 juli 2007 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend. Dit besluit is, gelet op vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder meer uitspraak van 28 februari 2007 in zaak
200606016/1in rechte onaantastbaar. Derhalve moet van de rechtmatigheid ervan, zowel wat de inhoud als wat de wijze van tot stand komen betreft, worden uitgegaan. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het besluit van 15 maart 2007 niet onrechtmatig is en [appellante] reeds hierom niet in aanmerking komt voor schadevergoeding. Voor zover zij in hoger beroep meer in het bijzonder stelt dat het besluit berust op een onjuiste toepassing van een beleidsregel, treft ook dat betoog derhalve geen doel. Nu de minister, anders dan [appellante] betoogt, de onrechtmatigheid van het besluit niet heeft erkend, is er geen aanleiding een uitzondering te maken op het uitgangspunt dat het besluit van 15 maart 2007 in rechte onaantastbaar is en dat derhalve van de rechtmatigheid daarvan moet worden uitgegaan.
2.4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de door haar gestelde schade door handelen van ambtenaren voorafgaand aan het besluit van 15 maart 2007 is veroorzaakt.
2.4.1. Dit betoog faalt. De Afdeling ziet geen grond de door het bedoeld handelen beweerdelijk veroorzaakte schade aan dat besluit toe te rekenen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat die handelingen geen besluiten zijn, waartegen bij de bestuursrechter kan worden opgekomen, zodat tegen de weigering om de gestelde daardoor veroorzaakte schade te vergoeden evenmin kan worden opgekomen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Planken
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2012