201107337/6/R1.
Datum uitspraak: 11 april 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, allen wonend te Deventer,
appellanten,
de raad van de gemeente Deventer,
verweerder.
Bij besluit van 25 mei 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Ruimte voor de Rivier" vastgesteld.
Daartegen hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 juli 2011, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en anderen en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 januari 2012, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door R. Vrielink MSc, bijgestaan door drs. ing. D.H. Baalman, en de raad, vertegenwoordigd door mr. R.J.J. Aerts, advocaat te Den Haag, en ir. J.T. Lobeek, ing. I.A. Visser, M. Daggenvoorde en ing. S. Klaver, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens zijn als partij gehoord het college van gedeputeerde staten van Overijssel, vertegenwoordigd door mr. R.J.J. Aerts en drs. M. Tonkes, alsmede de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en het dagelijks bestuur van het Waterschap van Groot Salland, beiden vertegenwoordigd door mr. R.J.J. Aerts.
Op de zitting van 2 januari 2012 zijn tevens de beroepen van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Rederij Eureka B.V. en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Rederij Thuishaven B.V. en anderen, beiden gevestigd onderscheidenlijk wonend te Deventer, onder zaak nr. 201107337/1/R1 behandeld. De Afdeling heeft vervolgens het beroep van [appellant] en anderen afgesplitst van deze beroepen.
2.1. [appellant] en anderen wonen aan de Rembrandtkade te Deventer. Zij komen op tegen het plan voor zover dat ziet op de bouwmogelijkheden ten behoeve van de watersportverenigingen in en in de nabijheid van de Zandweerdplas.
2.2. Op de in geding zijnde gronden rusten de bestemming "Water", de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterstaatkundige functie", de gebiedsaanduiding "recreatiegebied" en deels de aanduiding "bouwvlak". Op de gronden aan de oever rusten de bestemming "Natuur", de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterstaatkundige functie" en de gebiedsaanduiding "recreatiegebied".
2.3. Ingevolge artikel 20, lid 20.6.1 van de planregels, geldt ter plaatse van de aanduiding "recreatiegebied" naast het bepaalde in Hoofdstuk 2, dat de gronden, naast de daarvoor aangewezen andere bestemmingen, mede zijn bestemd voor:
b. watersportverenigingen;
c. ter plaatse van de aanduiding 'opslag' is buitenopslag van boten toegestaan;
d. extensieve dagrecreatie;
f. horecabedrijven die in de van deze regels deel uitmakende Bijlage 2 Staat van horeca-activiteiten zijn aangeduid als categorie 3b;
met de daarbij behorende:
g. oevers en groenvoorzieningen;
i. verkeersvoorzieningen in de vorm van inritten, parkeer- en ontsluitingsvoorzieningen, wandel- en fietspaden, wegen, overige verhardingen, e.d.;
j. hijsinstallatie ten behoeve van boten;
k. straatmeubilair ten dienste van de bestemming, zoals zitbankjes, prullenbakken e.d.;
l. gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
a. ter plaatse van de aanduiding 'recreatiegebied' mogen bouwwerken worden gebouwd ten dienste van de functies zoals opgenomen in lid 20.6.1;
b. gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met uitzondering van erf- en terreinafscheidingen, verlichting en een steiger voor de oeverrecreatie, mogen uitsluitend binnen het aangeduide bouwvlak worden gebouwd;
c. de bouwhoogte van gebouwen mag niet meer dan 9 m bedragen;
d. de totale oppervlakte van gebouwen mag niet meer dan 1.400 m2 bedragen;
e. voor de toepassing van het bepaalde in lid 20.6.2 onder d blijven buiten beschouwing vaartuigen die feitelijk worden gebruikt of geschikt zijn om te worden gebruikt als middel tot verplaatsing te water;
f. er zijn maximaal twee bedrijfswoningen en één hijsinstallatie toegestaan;
g. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan:
de kruin van de dichtst bij gelegen dijk voor palen en masten in het water, waaronder begrepen palen bedoeld voor het verankeren van drijvende gebouwen en het opvangen van schommelingen in de waterstand;
12 m voor palen en masten die bevestigd zijn op gebouwen;
6 meter voor overige palen en masten;
2 meter voor erf- en terreinafscheidingen;
4 meter voor overige bouwwerken, waaronder steigers.
Ingevolge artikel 2, lid 2.2, wordt de bouwhoogte van een bouwwerk gemeten vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.
Ingevolge artikel 1, lid 1.37, wordt onder peil verstaan voor een bouwwerk drijvend op het water: de waterspiegel.
2.4. [appellant] en anderen betogen dat hun belangen onvoldoende zijn betrokken bij de vaststelling van het besluit. Daartoe voeren zij aan dat hun woningen qua ontwerp, opzet, gebruik, architectuur en vastgoedwaarde zijn afgestemd op hun relatie met de rivier. Door realisatie van het bestemmingsplan zal deze samenhang verbroken worden, hetgeen zeer negatieve gevolgen voor de genoemde aspecten zal hebben, aldus [appellant] en anderen. Voorts voeren zij aan dat op de voorziene locatie twee monumentale wilgen aanwezig zijn, die weliswaar volgens de Bomenstichting geen waarde hebben, maar die volgens [appellant] en anderen wel landschappelijke waarde hebben en de activiteiten van de watersportvereniging aan het zicht onttrekken.
2.4.1. De raad brengt naar voren dat het vorige bestemmingsplan "Uiterwaarden 2004" ruimere bebouwingsmogelijkheden voor de gronden tegenover de woningen van [appellant] en anderen gaf. Voorts stelt de raad zich op het standpunt dat in onderhavig plan de bouwmogelijkheden naar oppervlak en hoogte beperkt worden. Volgens de raad is geen sprake van een onaanvaardbare aantasting van het uitzicht, waarbij hij wijst op de reeds aanwezige activiteiten tussen de woningen van [appellant] en anderen en het water.
2.4.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bestemmingsplan geen ernstige inbreuk maakt op de woonomgeving van [appellant] en anderen. Daarbij betrekt de Afdeling dat het bouwvlak, waar een maximale hoogte van 9 meter is toegestaan, is gelegen op een afstand van bijna 100 meter van de woningen van [appellant] en anderen. Voorts zal de bebouwing gelet op de wijze van meten van de bouwhoogte voor bouwwerken op het water vanaf de waterstand, enigszins lager dan 9 meter ten opzichte van de oevers uitkomen. Verder wordt van belang geacht dat op de gronden waarop het plan ziet tussen de woningen van [appellant] en anderen en het bouwvlak alleen bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegestaan, waarvoor, behoudens palen en masten en scheepvaarttekens, een beperkte hoogte is toegestaan. Verder is tussen de woningen van [appellant] en anderen en het water een dijk met daarop een weg gelegen. Wat betreft het mogelijk ten behoeve van het plan gekapt worden van de aanwezige wilgen, betreft dit een aspect van uitvoering, dat thans niet aan de orde kan komen. Daarbij betrekt de Afdeling dat aan de gronden aan de oever de bestemming "Natuur" is toegekend, zodat hier op grond van het plan het realiseren van groen is toegestaan.
De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de belangen van [appellant] en anderen, met inachtneming van de door hen genoemde specifieke kenmerken van hun woonomgeving, op onjuiste wijze in zijn afweging heeft betrokken.
2.5. Voor zover [appellant] en anderen aanvoeren dat de raad ten onrechte geen inspraakmogelijkheden heeft geboden, overweegt de Afdeling dat het bieden van inspraak geen deel uitmaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening en het Besluit ruimtelijke ordening geregelde bestemmingsplanprocedure.
2.6. Wat betreft het betoog van [appellant] en anderen dat de raad het watersportcomplex verder naar het noorden had moeten voorzien, heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet voor die locatie wordt gekozen, omdat die dichter in de buurt van belangrijke natuurwaarden is gelegen. Daarbij heeft de raad in redelijkheid kunnen verwijzen naar de ten behoeve van het plan verrichte milieueffectrapportage.
2.7. Volgens [appellant] en anderen is voorts sprake van strijd met de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen SVBP 2008 (hierna: SVBP 2008). [appellant] en anderen betogen daarbij dat de gebiedsaanduiding "recreatiegebied" zich niet verdraagt met de bestemmingen "Natuur" en "Water". Daarbij wijzen zij erop dat de bestemming "Natuur" alleen extensieve recreatie toestaat, terwijl de aanduiding "recreatiegebied" intensieve recreatie mogelijk maakt.
2.7.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het plan is opgesteld conform de SVBP 2008.
2.7.2. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de raad het plan in strijd met de SVBP 2008 heeft vastgesteld. Daarbij acht de Afdeling van belang dat de SVBP 2008 expliciet bepaalt dat met een gebiedsaanduiding een bestemming van bijzondere regels kan worden voorzien, hetzij ter beperking van de gebruiksmogelijkheden hetzij ter verruiming daarvan en aan een gebiedsaanduiding specifieke bouw- of gebruiksregels kunnen worden gekoppeld.
2.8. Voor zover [appellant] en anderen stellen dat het bestemmingsplan als uitgangspunt moet worden genomen en dat de raad ten onrechte heeft gesteld dat details nog nader dienen te worden uitgewerkt, overweegt de Afdeling dat het plan aan de in geding zijnde gronden niet een uit te werken bestemming toekent, zodat het bestemmingsplan de vigerende planologische regeling voor deze gronden bevat. Dat neemt niet weg dat bij een te verlenen omgevingsvergunning diverse aspecten nader ingevuld kunnen worden, binnen de daartoe in het bestemmingsplan gestelde regels.
2.9. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Wijers, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Wijers
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2012