ECLI:NL:RVS:2012:BW1592

Raad van State

Datum uitspraak
11 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201107598/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bouwvergunning en redelijkheid van besluit college van burgemeester en wethouders

In deze zaak gaat het om de intrekking van een bouwvergunning die op 9 juni 2004 aan [appellant] was verleend voor het vernieuwen van het dak en de dakkapellen van zijn woning in Naaldwijk. Het college van burgemeester en wethouders van Westland heeft op 15 oktober 2009 besloten deze vergunning in te trekken, omdat [appellant] niet binnen de gestelde termijn met de bouwwerkzaamheden was begonnen. Het college verklaarde het bezwaar van [appellant] ongegrond op 26 mei 2010, waarna [appellant] in beroep ging bij de rechtbank 's-Gravenhage. De rechtbank verklaarde het beroep op 1 juni 2011 ongegrond, waarna [appellant] hoger beroep instelde bij de Raad van State op 12 juli 2011.

De Raad van State heeft de zaak op 9 maart 2012 behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat het college bevoegd was om de bouwvergunning in te trekken, aangezien [appellant] niet binnen 26 weken na de onherroepelijkheid van de vergunning met de werkzaamheden was begonnen. [appellant] voerde aan dat de intrekking van de vergunning bewust was uitgesteld tot na de vaststelling van een nieuw bestemmingsplan en dat hij door de economische crisis niet in staat was om met de werkzaamheden te beginnen. De Raad van State oordeelde echter dat de enkele omstandigheid dat [appellant] niet aannemelijk kon maken dat hij op korte termijn gebruik zou maken van de vergunning, voldoende was voor de intrekking.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 11 april 2012.

Uitspraak

201107598/1/A1.
Datum uitspraak: 11 april 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Naaldwijk, gemeente Westland,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 1 juni 2011 in zaak nr. 10/4702 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Westland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 oktober 2009 heeft het college de bij besluit van 9 juni 2004 aan [appellant] verleende bouwvergunning voor het vernieuwen van het dak en het vernieuwen/veranderen van de dakkapellen van de woning op het perceel [locatie] te Naaldwijk (hierna: het perceel) ingetrokken.
Bij besluit van 26 mei 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 juni 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 maart 2012, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door R. Delfgauw, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, zoals die luidde ten tijde van belang, kunnen burgemeester en wethouders een bouwvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken indien binnen de in de bouwverordening bepaalde termijn geen begin is gemaakt met de bouwwerkzaamheden.
Ingevolge artikel 4.1, aanhef en onder a, van de bouwverordening van de gemeente Westland kunnen burgemeester en wethouders op grond van het gestelde in artikel 59 van de Woningwet de bouwvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken indien binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de bouwvergunning geen begin met de bouwwerkzaamheden is gemaakt.
2.2. Niet in geschil is dat de bouwvergunning zes weken na verzending ervan op 10 juni 2004 onherroepelijk is geworden. Evenmin is in geschil dat [appellant] niet binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de bouwvergunning is gestart met de bouwwerkzaamheden. Het college is dan ook bevoegd de bouwvergunning in te trekken.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten gebruik te maken van de bevoegdheid tot intrekking van de bouwvergunning, niet heeft onderkend dat het college de intrekking van de bouwvergunning bewust heeft uitgesteld tot na de vaststelling van een nieuw bestemmingsplan dat ook op het perceel betrekking heeft. [appellant] betoogt voorts dat hij vanwege de economische crisis en vanwege de omstandigheid dat zijn perceel in 2002 is aangewezen als grond waarop de artikelen 10 tot en met 24, 26 en 27 van de Wet voorkeursrecht gemeenten (hierna: de Wvg) van toepassing zijn nog geen aanvang heeft gemaakt met de bouwwerkzaamheden, zodat hem niet kan worden verweten dat hij nog geen begin heeft gemaakt met de bouwwerkzaamheden.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 februari 2009 in zaak nr.
200803594/1), vormt de enkele omstandigheid dat de houder van een bouwvergunning niet aannemelijk weet te maken dat hij alsnog binnen korte termijn daarvan gebruik zal maken, een redelijk belang dat ten grondslag kan worden gelegd aan intrekking van een ongebruikte bouwvergunning.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij binnen korte termijn van de bouwvergunning gebruik zal maken. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de bouwvergunning in te trekken. De omstandigheid dat [appellant], naar hij stelt, niet verweten kan worden dat hij nog geen aanvang heeft gemaakt met de bouwwerkzaamheden, omdat sprake is van een economische crisis, leidt niet tot een ander oordeel. Evenmin leidt tot een ander oordeel dat het perceel in 2002 is aangewezen als grond waarop de artikelen 10 tot en met 24, 26 en 27 van de Wvg van toepassing zijn en dat kort voor intrekking van de bouwvergunning een ander bestemmingsplan is vastgesteld dat ook op het perceel betrekking heeft.
Het betoog faalt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2012
407-724.