201106734/1/R1.
Datum uitspraak: 11 april 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te Amsterdam,
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oost,
verweerder.
Bij besluit van 24 mei 2011 heeft het dagelijks bestuur het uitwerkingsplan "Herziening van het uitwerkingsplan Ugd4" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 20 juni 2011, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 23 juni 2011.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 februari 2012, waar [appellanten], in de persoon van [appellant A], en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. R. van Bommel en mr. S. Heijsen, beiden werkzaam bij het stadsdeel, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. F. Spijkers, advocaat te Amsterdam, als partij gehoord.
2.1. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij het dagelijks bestuur.
[appellant D] heeft geen zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren gebracht bij het dagelijks bestuur.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een uitwerkingsplan door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. [appellant D] heeft geen omstandigheden aangevoerd in verband waarmee haar redelijkerwijs niet kan worden verweten geen zienswijze naar voren te hebben gebracht. Voor zover [appellant D] heeft aangevoerd dat het niet indien van een zienswijze verschoonbaar zou zijn omdat het ontwerpplan slechts veertien dagen ter inzage heeft gelegen kan dit niet slagen. In het besluit van 24 mei 2011 staat dat het ontwerpplan vanaf 10 maart 2011 voor de duur van zes weken ter inzage heeft gelegen. [appellant D] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit niet het geval is geweest. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.2. Het plan voorziet in de herontwikkeling van de panden aan de Graaf Florisstraat 18 en 20, de Wibautstraat 198 tot en met 210 alsmede de Marcusstraat 21 tot en met 31 en maakt de bouw mogelijk van een appartementencomplex met een maximale hoogte van 30 meter. [appellant A] woont op ongeveer 400 meter van plangebied. Vanuit zijn woning heeft hij geen zicht op het plangebied. [appellant A] woont bovendien in een drukke stedelijke omgeving en tussen zijn woning en het plangebied zijn verscheidene straten en een aantal hoge gebouwen gelegen. Mede gelet op de aard en omvang van de voorziene ruimtelijke ontwikkeling is deze afstand naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen. [appellant A] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt. De conclusie is dat [appellant A] geen belanghebbende is bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat hij daartegen ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, geen beroep kan instellen. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.3. [appellant C] en [appellant B] hebben eerst ter zitting aangevoerd dat ten onrechte geen MER is opgesteld, dat het plan ten onrechte niet is voorgelegd aan een bezwaarschriftencommissie, dat de in het plan "Weesperzijdestrook" opgenomen uitwerkingsplicht ondeugdelijk is, dat ten onrechte geen bouwtekeningen ter inzage hebben gelegen, dat het plan niet noodzakelijk is, dat ten onrechte geen bezonningsrapport is opgesteld, dat het plan in strijd is met het gemeentelijke monumentenbeleid en dat de maximale bouwhoogte die het plan mogelijk maakt te hoog is.
Behoudens in geschillen waar de wet anders bepaalt, kunnen ook na afloop van de beroepstermijn en, indien die termijn is gegeven, na de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, nieuwe gronden worden ingediend, zij het dat die mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. Voor het antwoord op de vraag of de goede procesorde zich daartegen verzet, is in het algemeen bepalend een afweging van de proceseconomie, de reden waarom de desbetreffende beroepsgrond pas in een laat stadium is aangevoerd, de mogelijkheid voor de andere partijen om adequaat op die beroepsgrond te reageren en de processuele belangen van de partijen over en weer.
Nu [appellant C] en [appellant B] deze beroepsgronden eerst ter zitting naar voren hebben gebracht, heeft het dagelijks bestuur niet de mogelijkheid gehad daarop adequaat te reageren. Voorts is niet gebleken dat [appellant C] en [appellant B] deze beroepsgronden niet in een eerder stadium naar voren hebben kunnen brengen. Gelet op het vorenstaande verzet de goede procesorde zich ertegen dat deze beroepsgronden bij de beoordeling van het beroep wordt betrokken.
2.4. [appellant C] en [appellant B] betogen dat het dagelijks bestuur zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmering vormt voor de in het plan voorziene ontwikkelingen.
2.4.1. Op 15 november 2007 is de wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteiteisen) in werking getreden. Bij deze wet is het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Blk 2005) ingetrokken.
Ingevolge artikel V, voor zover thans van belang, zijn titel 5.2 van de Wet milieubeheer, bijlage 2 van die wet en de op titel 5.2 berustende bepalingen niet van toepassing op een voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet met toepassing van artikel 7 van het Blk 2005 vastgesteld besluit noch op ter uitvoering daarvan strekkende besluiten. Het uitwerkingsplan strekt niet ter uitvoering van een met toepassing van artikel 7 van het Blk 2005 vastgesteld besluit, nu het bestemmingsplan "Weesperzijdestrook", waarin de uitwerkingsplicht is opgenomen, is vastgesteld bij besluit van 31 januari 2000 en goedgekeurd bij besluit van 12 september 2000, derhalve voor de inwerkingtreding van het Blk 2005 per 4 mei 2005. Gelet hierop is titel 5.2 van de Wet milieubeheer en de daarbij behorende regelgeving van toepassing.
Artikel 5.16, eerste lid, van de Wet milieubeheer biedt een kader voor de beoordeling van de gevolgen voor de luchtkwaliteit voor de uitoefening of de toepassing van de in het tweede lid van dit artikel opgesomde bevoegdheden en wettelijke voorschriften. Vast staat dat in het tweede lid van artikel 5.16 van de Wet milieubeheer geen bevoegdheden en wettelijke voorschriften zijn opgenomen die thans aan de orde zijn, namelijk de vaststelling van een uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wro. Derhalve is artikel 5.16, eerste lid, van de Wet milieubeheer in dit geval niet van toepassing en staat het aspect luchtkwaliteit niet aan het uitwerkingsplan in de weg.
2.5. [appellant C] en [appellant B] betogen voorts dat het dagelijks bestuur niet heeft onderkend dat realisatie van het plan gevolgen heeft voor de grondwaterstand.
2.5.1. Het dagelijks bestuur heeft toegelicht dat als gevolg van het plan geen veranderingen van de grondwaterstand zullen optreden. Het plan maakt het evenwel mogelijk dat parkeervoorzieningen worden gerealiseerd in een kelder, met maximaal twee parkeerlagen, beneden straatpeil. Het dagelijks bestuur heeft toegelicht dat indien een bouwplan voor een dergelijke parkeervoorziening wordt ingediend een geohydrologisch onderzoek moet worden verricht. Indien uit dit onderzoek volgt dat de bouw gevolgen kan hebben op de grondwaterstand, zullen, zoals het dagelijks bestuur heeft toegelicht, maatregelen worden genomen om dit te voorkomen. Ter zitting heeft het dagelijks bestuur bevestigd dat dergelijke maatregelen uitvoerbaar zijn. [appellant C] en [appellant B] hebben dit niet gemotiveerd betwist. Gelet hierop kan de enkele stelling van [appellant C] en [appellant B] dat realisatie van het plan gevolgen heeft voor de grondwaterstand niet slagen.
2.6. In hetgeen [appellant C] en [appellant B] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het dagelijks bestuur zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep voor zover ingesteld door [appellant A] en [appellant D] niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep voor zover ingesteld door [appellant B] en [appellant C] ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.W.L. Simons-Vinckx, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Schaaf, ambtenaar van staat.
w.g. Simons-Vinckx w.g. Schaaf
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2012